Gorter, Herman - Mei

Gelezen: erg lang geleden

 

Vorig jaar, werd 100 jaar Mei gevierd. In Leiden werden lezingen gehouden door de de Maatschappij. Een gelukkig toeval bracht mij daar en van iedere lezing stak ik veel op. Met name van die van Wiel Kusters. Voor die gelegenheid had ik de Mei gelezen, en ik moet zeggen, dat viel mij niet mee. Niet dat het niet mooi vond, maar erg langdradig en af en toe slecht volgbaar. Een van de lezers citeerde een hem onbekend iemand die ooit eens over de Mei schreef: "De Mei van Gorter
kon best wat korter".

 

In zijn lezing pleitte deze spreker juist voor de lengte van het gedicht. Het bouwt iets op zodat er niet iets weggelaten kan worden, was zo ongeveer zijn strekking. Je kunt toch ook niet een uitvoering van de Mattheüs Passion samenvatten met: "Zo, die hangt weer". Hoewel ik het hiermee eens ben, blijft mijn bezwaar na het gedicht een tweede keer te hebben gelezen. Misschien komt dat ook doordat je je instelt op het lezen van een gedicht. Dat wil zeggen, een korte geconcentreerde in- of ontspanning. Wie met deze instelling aan de Mei begint, zoals de meesten ongetwijfeld zullen doen, die hebben hun geduld reeds vòòr het einde van de eerste zang verbruikt.


Het verhaal van de Mei, voorzover je daarvan kunt spreken, kon mij slechts matig boeien. De tachtiger Hein Boeken heeft het gedicht eens in vijf woorden samengevat: "de natuur met goden erin". Wat mij wel boeide was de groei die Mei doormaakt van onbevangen levensdrinkster, naar een bewustheid van een einde, tot het uiteindelijke einde, wanneer haar zuster Juni haar plaats inneemt.


De rol van de dichter blijft voor mij onduidelijk. In de tweede zang komt hij nauwelijks voor en verder jaagt hij wat op Mei, een beetje te weinig gedreven als je het mij vraagt. Misschien vergis ik mij hierin, maar de dichter ontkomt niet aan de rol van de najager van iets dat hij niet kan krijgen. Wat dit aangaat zou dat mooi overeenkomen met het laat-Romantische idee dat de dichter de schepping (uiteraard niet in de christelijke zin van het woord) nooit echt juist kan vangen in woorden. Een idee dat ik verwoord meen te zien in deze regels uit de Mei (p. 155, ed. Wilmink):
" ,een lied

Speelde daar al en floot een nachtegaal
Het werd geboren uit de stilte, taal
Van stilte zelf, alsof het zwijgen sprak,"

Eenzelfde idee als ik vond in Dubois' bundel Spinrag van tijd, bij diens gedicht 'Woorden'.


Hoe het ook zij, de dichter blijft voor mij een enigszins zielige figuur, in die zin dat hij zichzelf heeft opgezadeld met een onmogelijke opdracht. In het geval van deze dichter is de opdracht tweevoudig onmogelijk: ten eerste wil hij het zeer tijdelijke meisje Mei beminnen en ten tweede wil hij de natuur en de muziek vangen in woorden.


De figuur van Balder en de overige goden, die in dit gedicht rondhuppelen, bleven voor mij nog onbereikbaarder dan alle andere personages. Een volstrekte onaantastbaarheid die een kluizenaarsbestaan leidt, wat misschien deels te verklaren is door zijn blindheid. Een blindheid overigens die hem wel volledig in staat stelt de Muze te dienen. Hij lijkt Homeros wel, deze Balder.

 

De storm die dit gedicht destijds teweeg heeft gebracht is voor ons natuurlijk geluwd tot niet meer dan een flauw briesje. Het vals-rijm shockeert niet en ook de ander noviteiten van toen zijn gewoon geworden. Veel van zijn honderdjarig bestaan heeft het gedicht aan deze hetze uit het verleden te danken. Dat maakt het nog moeilijker het gedicht heden ten dage nog volledig naar waarde te schatten.

 

Ondanks deze onoverbrugbare kloof in de tijd, het gebrek aan een vertelbaar sujet en de springerige personages, heb ik het gedicht wel erg mooi gevonden. Bij verschillende passages heb ik driftig gebruik gemaakt van het potlood. Met name het einde van de tweede zang bevat voor mij erg mooie zinnen.

" ...moeder
Die zich moe leefden aan het zien en smaken
Der volle wereld, ..."

 

Of de volgende regels, die tevens als illustratie kunnen dienen bij die aandoenlijke dichter:
"Dat alles is het niet, 't zijn de woorden {niet,
't Zijn de dingen niet, 't zijn de klanken
{niet, geen lied
Verbeeldt de zielsbewegingnen genoeg,
Alles is beeld, is beeld van haar, en vroeg
Of laat valt het inéen in stof, zíj blijft,
Wat er ook om haar valt en henedrijft."

 

Een van de mooiste verzen tot slot:
"Hij zweeg en is verdwenen en zijn bloed
Stroomt ook weer langzamer, maar diep daarin
Vaart altijd nog het schip herinnering."

Dit is dus prachtig!