Kloos, Willem - Inleiding bij Perk

Gelezen: erg lang geleden

 

Een doorwrochte tekst waar een flink kapmes voor nodig is, wil je erdoorheen komen. Het manifest voor de Nieuwe Gidsers, de vernieuwers van Tachtig. In sommige opzichten deed het mij denken aan Nieuw Holland van Lodewijk van Deyssel, uiteraard niet wat diens polemische toon betreft. Maar toch wel in de afstand van het Biedermeijer-tijdperk.

 

Het stuk van Kloos is aanzienlijk beter opgesteld en oogst bij mij in ieder geval veel meer sympathie dan het geraas van Van Deyssel. Eén van de mooiste voorbeelden van de beheerste redenatie vind ik waar Kloos uitlegt dat de schuld van het inferieure van de brave literatuur niet ligt aan de kleinheid of engheid van de onderwerpen, maar dat de geesten die ze behandelen niet ruim en groot genoeg zijn. "De blik van een Wordsworth kan zelfs het laagste en gewoonste onsterfelijk maken."

 
Verder is deze mooie tekst ook al weer door de tijd achterhaald en zijn er slechts enkele passages waarbij mijn aandacht even opveert. Leuk vond ik dat Kloos schrijft: "De historische ondervinding leert, dat de eerste invoering van een stijl gewoonlijk met gelach wordt begroet door de menigte (...)". Het is duidelijk dat dit niet terugslaat op de eerste alinea waar staat: "Namen schitterden en verzonken met de eeuw, die voor hen boog, om soms weer te worden opgedolven door een snuffelend nageslacht(...)". Het eerste citaat kondigt slechts de schittering aan van een nieuwe stijl, maar vermeldt niet dat ook die, zoals het tweede citaat aangeeft, verzinken zal. Een aardig staaltje van moedwillig de geschiedenis voor de eigen kar spannen.


Het gedeelte over de gedichten van Perk vloog onder mijn ogen door, zonder echt te blijven hangen, op een onderdeel na, en daar laat ik het wat het 'Voorwoord' betreft maar bij. Eigenlijk al voorbij de bespreking van de sonnetten schrijft Kloos dat Hellas dit op ons (de Jongen) voor had: "(...)dat zijn verbeelding frisch en klaar in den morgen des levens, iedere uiting der ziel, scherp en toch zacht als de trekken zijner (?), vol maar vast als de beelden zijner tempels, vermocht te graveren en te beitelen in de taal, die, naar verlangen, hard als het marmer zijner groeven, of, als de koning zijner bergen, vloeibaar kon zijn".


Even gesteld dat er vóór de oude Grieken geen letteren bestonden, want daarover is natuurlijk niets zeker, dan inderdaad hebben zij een bad genomen in het nog volledig zuivere water van de literatuur, het geschreven woord. En door de eeuwen heen is dat water steeds aangevuld met nieuwe geuren, kleurstoffen en zepen, dat wij ruim vijfentwintig eeuwen later in het ondoorzichtige, gebruikte, lauwe badwater oneindig veel langer moeten zoeken naar een nog ongebruikt stukje, dat nog enige zuiverheid bezit, dat ontgonnen kan worden, dan zij die het maagdelijke water betraden. Een gedachte die mij al aanzienlijk langer dan vandaag kopzorgen oplevert.