Lewis, C.S. - The Problem of Pain

Stevige kost van de overtuigde christen C.S. Lewis.

 

Als spiritueel georiënteerde agnost ben ik altijd geïntrigeerd door de zienswijze van mensen die vol overtuiging een geloof als het christendom aanhangen. Waarom laat een evident intelligent mens als C.S. Lewis zich leiden door christelijke dogma’s en metaforen? Wat bracht hem ertoe zijn eigen atheïsme de rug toe te keren? Welk soelaas vond hij?

 

In The Problem of Pain uit 1940 gaat hij in tien hoofdstukken in op de vraag hoe het kan dat God, die wij mensen toch graag zien als goed en almachtig, het toestaat dat zijn scheppingen (mens en dier) pijn lijden. Waarom moeten wij lijden, als God een God is van liefde? Niet alleen met deze vraag, maar ook met andere die hij tijdens zijn discours ter berde brengt, maakt Lewis het zichzelf niet makkelijk. Ook de pijn die voortkomt uit het menselijke bewustzijn van zijn eigen sterfelijkheid gaat de schrijver niet uit de weg.

 

In het begin van zijn boek roept hij zijn standpunten in herinnering uit de tijd dat hij nog atheïst was:

“All stories will come to nothing: all life will turn out in the end to have been a transitory and senseless contortion upon the idiotic face of infinite matter. If you ask me to believe that this is the work of a benevolent and omnipotent spirit, I reply that all the evidence points in the opposite direction. Either there is no spirit behind the universe, or else a spirit indifferent to good and evil, or else an evil spirit. (…) If the universe is so bad (…), how on earth did human beings ever come to attribute it to the activity of a wise and good Creator?” (Iets verderop wijst hij er met de nodige humor op dat we ons bovendien nog eens moeten realiseren dat het geloof het sterkst was in tijden dat er nog geen chloroform was.)

Dat dacht Lewis dus vóór zijn bekering tot het christendom en hij is groot genoeg om dat in dit boek naar voren te brengen.

 

Zijn poging heeft mijn volle sympathie, maar zelfs na lezing van The problem of pain begrijp ik niets van zijn bekering. Woorden als bovenstaande liggen veel meer in mijn eigen lijn van denken. Jean-Marie Blas de Roblès citeert in zijn roman, Waar de tijgers thuis zijn, uit een brief van Benjamin Constant.

Over ene ridder De Revel schrijft Constant dat deze “beweert dat God is gestorven voordat Hij Zijn werk voltooid had. (…) dat alles nu gemaakt blijkt met een doel dat niet meer bestaat, en dat wij in het bijzonder ons bestemd voelen voor iets waarvan we ons geen enkele voorstelling kunnen maken.” 

 

Een dergelijke zienswijze ligt mij nader aan het hart dan wat Lewis doet, namelijk: coute que coute zijn vragen en onbegrip verklaren aan de hand van het keurslijf van het christelijke dogma. Soms heeft hij daar zo'n omslachtige redenatie voor nodig, dat ik mij afvraag of hij zelf het ridicule daarvan niet zou hebben ingezien. Tezelfder tijd twijfel ik niet aan zijn oprechtheid.

 

In zijn introductie geeft Lewis college over de elementen die in een religieuze overtuiging besloten liggen. Een van die elementen is een historische gebeurtenis. Over Jezus schrijft hij:  

“Either He was a raving lunatic of an unusually abominable type, or else He was, and is, precisely what He said. There is no middle way.”

Dit begrijp ik dus niet, komend uit de pen van iemand die eerder nog aan het bestaan van een goede God twijfelde. Lewis stelt vast dat het zwart of wit moet zijn, en dat grijs niet tot de mogelijkheden behoort. Terwijl mijns inziens over het bestaan en het leven van Jezus ongeveer een hele regenboog aan interpretatiemogelijkheden bestaat.

 

Datzelfde onbegrip constateer ik bij mijzelf als ik lees: “The crucifixion itself is the best, as well as the worst, of all historicall events, but the role of Judas remains simply evil.” Ik weet niet of de theorie dat Judas juist in opdracht van Jezus handelde zoals hij deed, al opgang maakte in de tijd dat Lewis dit boek schreef (vlak voor het uitbreken van de tweede wereldoorlog). Hoe het ook zij, dergelijke uitspraken bewijzen voor mij dat deze grote schrijver categorisch weigert om buiten de kaders te denken die hij heeft geplaatst, vanwege zijn christen-zijn.

 

Waar ik in dit boek ook steeds tegenaan liep, was het klakkeloos overnemen van de Tien Geboden en andere bijbelse verhalen als een waarheid, zelfs een historische waarheid. Waarom zou iets als kuisheid een deugd zijn en niet eerder een stompzinnigheid waarmee ieder individu zijn levensvreugde nodeloos beperkt? Hierin past ook Lewis' behandeling van wat in het algemeen goed of slecht zou zijn, of de vaststelling dat er een hiërarchie zou bestaan in het dierenrijk en dat een hond een hogere kaste zou vertegenwoordigen dan een watersalamander. Dat de mens volgens Lewis eigenlijk nog verheven is boven dit dierenrijk, vind ik volstrekte quatsch. Daarbij bezigt hij regelmatig overtuigingen met een stelligheid, waarvan ik niet kan beargumenteren waar die vandaan komt:  

“Man is to be understood only in his relation to God. The beasts are to be understood only in their relation to man and, through man, to God.” Nog los van de vraag wat dit nu werkelijk betekent, heb ik de neiging om uit te roepen: 'Says who?!'

 

Of wat dacht u van deze: “Man was appointed by God to have dominion over the beasts (…).” Wat een kolder!

Ook bij het lezen van een zin als: “Love between father and son (…) means essentially authoritive love on the one side, and obedient love on the other,” rijzen mij de haren te berge. Het is zo beperkt, zo volgzaam, zo binnen gestelde denkkaders, zo christelijk. Zo mooi als het begrip 'naastenliefde' uit dit geloof ook is, zo irritant zwak blijft het dogmatische ervan.

 

Heb ik mij dan alleen maar geërgerd bij het lezen van dit boek? Integendeel! Zoals aangegeven, ben ik oprecht nieuwsgierig naar de achtergronden van een bekeerling als C.S. Lewis. (Daarom lees ik zijn boeken ook.) Ik tracht zijn beweringen en zienswijzen te begrijpen met eenzelfde authenticiteit als waarmee hij ze te berde brengt. Dat ik daar niet altijd in slaag ligt aan mijn beperkingen of aan het feit dat zijn overtuigingen té haaks staan op hoe ik de dingen zie en ervaar. Maar er staan ook stukken in waar ik weer erg blij van wordt:  

“When we want to be something other than the thing God wants us to be, we must be wanting what, in fact, will not make us happy.”

 

Dit interpreteer ik als, laat je niet in een persoonlijkheid dwingen die je niet bent. Wees jezelf, te allen tijde! Lewis verkondigt hier en daar met zijn christelijke idioom hetzelfde wat ik in gewone mensentaal zou zeggen.

“A man can no more diminish God's glory by refusing to worship Him than a lunatic can put out the sun by scribbling the word 'darkness' on the walls of his cell.”

Bij het lezen van dergelijke metaforisch sterke zinnen begrijp ik weer waarom ik mij laat verleiden de werken van deze anders denkende man te lezen

 

Helaas volgt er dan weer een hoofdstuk waarin Lewis omstandig de zondigheid van de mens betoogt en zaken als lafheid, valsheid en jaloezie in het bekende verdomhoekje gooit.  

“unless Christianity is wholly false, the perception of ourselves which we have in moments of shame must be the only true one.” Zo jammer, dit. Eerst betoogt hij dat we vooral onszelf moeten zijn en hier verklaart hij dat ons echte zelf zou moeten overlopen van schaamte om wie of wat we zijn. Ook bezondigt Lewis zich hier en daar aan typisch christelijke vaagheid:  

“Now the proper good of a creature is to surrender itself to its Creator. (…) When it does so, it is good and happy.” Gesteld dat ik dit echt zou willen navolgen, hoe doe ik dat en wat betekent het nu eigenlijk? Zal ik het verklappen? Niets!

 

Als vaker in de beschrijving van mijn leeservaringen voert het te ver om alles wat mij beviel of irriteerde aan dit boek uiteen te zetten. Op sommige momenten was ik ervan overtuigd dat het boek simpelweg niet voor mij was bestemd, maar uitsluitend voor lezers die de christelijke doctrine onderschrijven. De rechtlijnigheid van Lewis' denken door bijvoorbeeld nieuw testamentische verhalen als echte historie te behandelen, of door de vele dogma's klakkeloos over te nemen, blijft mij een raadsel. Op andere momenten daarentegen dacht ik: eigenlijk ligt zijn interpretatie van de dingen niet eens zo ver verwijderd bij die van mij. Het is alleen zo jammer dat die kwalijke kerkelijke wierookgeur eruit opstijgt.

 

Kortom, een tweeslachtig gevoel dat evenwel niet kan verhinderen dat ik bewondering heb voor Lewis' stijl en voor zijn eerlijkheid jegens zichzelf en zijn lezers. “Such is my opinion; and it may be erroneous.”

Hij schuwt de confrontatie niet, en dat is niet het enige dat hem siert. Aan het slot van zijn betoog, licht hij toe dat hij geen evangelist is (al twijfel ik daar toch aan), of zieltjes tracht te winnen, maar hooguit een aantal prangende vragen die in hemzelf woekeren wil onderzoeken. Hij juicht het juist toe dat ieder individu een ander godsbeeld heeft.

“If all experienced God in the same way and returned Him an identical worship, the song of the Church triumphant would have no symphony, it would be like an orchestra in which all the instruments played the same note.”

 

Gelezen: januari 2012