Mann, Thomas - Doctor Faustus

Gelezen: 2003

 

Wat een boek! Ik weet niet of ik het nu mooi of alleen maar complex vind. Er zitten mooie dingen in, maar de absoluut onrealistische dialogen (zoals weliswaar past in de tijd van Thomas Mann) werken storend. Het is erg literair allemaal, maar zeker boeiend en zelfs kunstig. Maar ik geloof niet dat deze stijl heden ten dage nog kan. Omdat ik dit boek heb gelezen in een tijdspanne dat ik naar beneden tuimelde van de hoogte van een literair schrijver naar de minstens zo behaaglijke, zo niet behaaglijker diepten van de dagboekschrijver, wil ik de meest interessante aantekeningen die ik naar aanleiding van de tekst van Mann heb gemaakt hier memoreren.

Al op pagina 14 staat de crux van dit boek:
De verteller is leraar en zet uiteen dat hij aan zijn leerlingen vaak heeft uitgelegd
‘dat cultuur welbeschouwd de vrome en ordenende, of, ik zou haast zeggen, kalmerende verdiscontering van het duister-monstreuze in de eredienst der goden is.’
Met andere woorden, de cultuur of de kunst de weerslag is van duivelse machten. Dat spreekt mij bijzonder aan, en ik geloof dat het waar is. Kunst is de tegenpool van brave volgzaamheid. Het goede is saai, het slechte leeft en ontwikkelt. In feite is het slechts de ijsbreker waarachter het goede over de vrije waterlijn volgt.

Het woord ‘efemeer’ op pagina 18. Dit vind ik een bijzonder mooi woord, berstens vol droevigheid. Van Dale geeft als betekenis: één dag durend, kortstondig, voorbijgaand (van een plantesoort of vegetatie), zich op een bep. plaats slechts zeer kort handhavend.’ Het stamt van het Grieks en bevalt mij.

P. 20. Over vlinders, een bijzonder mooie, opvallende met ‘uitdagend kleed’ die door geen enkele jager wordt achterna gezeten, omdat zijn sappen bitter en walgelijk smaken. ‘ze zijn veilig, - droevig veilig.’ Prachtig die laatste twee woorden.

 

P. 68: ‘Het stadium waarin wij ons bevinden is dat van de civilisatie, - een heel loffelijke toestand zonder twijfel, maar het is waarschijnlijk evenmin aan twijfel onderhevig dat wij zeer veel barbaarser zouden moeten worden om weer tot cultuur in staat te zijn.’
Terug naar de bron. Ik schrijf het nu en terwijl ik terugblik in het boek zie ik dat het daar ook staat, met als toevoeging het woord ‘puur’. Alles dus afwerpen en je eigen barbaarsheid herontdekken om vervolgens daar te blijven of van daaruit de ijsbreker te zijn die zijn eigen koers kiest.

P. 96: Prachtig vind ik het oud-testamentische verhaal dat
‘Cham, de zoon van Noach (…) de enige mens was geweest die ooit bij zijn geboorte had gelachen, wat alleen met hulp van de duivel had kunnen gebeuren.’
Het doet me nu denken aan het personage uit Eco’s Naam van de Roos die het werk van Aristoteles over de lach beschouwde als een instrument van de duivel en het enige exemplaar uit hun bibliotheek vernietigde.


P. 112: God had ‘de mensen en de engelen liever aan de zonde blootgesteld dan hun de vrijheid te onthouden’

P. 113: ‘Vrijheid is de vrijheid om te zondigen, en vroomheid houdt in dat men uit liefde tot God, die haar geven moest, geen gebruik van de vrijheid maakt.’
Ik roep mijn aantekening naar aanleiding van pagina 14 in herinnering omtrent de ijsbreker (het slechte) en de volgzame (het goede).

 

P. 114: ‘Het kwaad droeg bij tot de volmaaktheid van het universum, en zonder het een zou het ander niet volmaakt zijn geweest.’
In de kern dacht ik dit al toen ik een kind was. Wat is er met mij gebeurd sindsdien? Zoveel potentie en zo verkwanseld aan de belachelijke overtuiging dat ik er literatuur van moest maken. Waarom ga ik niet gewoon schrijven?

P. 149: een boodschap aan mijzelf bij monde van een van de personages:
‘De kunst ontwikkelt zich verder, en zij doet dat met behulp van de persoonlijkheid, die het product en werktuig van de tijd is, en waarin objectieve en subjectieve motieven zo innig samengaan dat zij niet meer van elkaar zijn te onderscheiden en het ene de gedaante van het andere aanneemt.’
Met name het begin van deze uitspraak moet ik mij in de oren knopen. De persoonlijkheid die het product is van zijn eigen tijd.

P. 183 Over de vader van een van de personages:
‘rebelleerde tegen zijn lot die de mislukte inrichting van zijn leven verhaalde op zijn gezin (…). Hoe de sociale verbittering van zijn vader voor hem, en ook voor zijn moeder en andere kinderen, het leven had vergald.’
Deze typering deed mij denken aan mijn vader, al was mijn vader veel minder zwart-wit dan de hier gekarakteriseerde figuur. Maar hij voelde zeker dat de inrichting van zijn leven was mislukt en dat heb ik in het bijzonder moeten bezuren.

 

P. 186: ‘Het potentiële was zijn domein, de oneindige ruimte van het mogelijke zijn koninkrijk.’
Een omschrijving die bij Shakespeare niet zou hebben misstaan. Werkelijk prachtig. Misschien slaat het ook op mij, de eeuwige belofte die nimmer werkelijk wordt ingelost.

P. 206. Afgezien van de plechtstatige toon van alle dialogen is de betekenis van deze zin erg mooi:
‘Je pleegt je grapjes ernstiger te menen dan je ernst.’

P. 236 na een mooie beschrijving van een avondhemel de woorden
‘zo mooi dat de aanblik ervan de ziel stellig met een zeker overmoed kon vervullen’
mooi (driewerf).

P. 267 uit de mond van de figuur van Mefistofele:
‘Je neiging, vriend, om naar het objectieve, de zogenaamde waarheid te vragen, en het subjectieve, de zuivere ervaring als iets onwaardigs verdacht te maken, is echt kleinburgerlijk en verdient te worden overwonnen.’
Een pleidooi voor het subjectieve, wat hier synoniem is met het zuivere. Heerlijk.

P. 298: Hier staan woorden die mij op het lijf geschreven lijken:
‘Bewondering voor grootheid, enthousiasme, of zelfs erdoor overweldigd zijn, ongetwijfeld een psychische genieting, is alleen mogelijk binnen bevattelijk-aardse en menselijke verhoudingen. (…) De gegevens van de kosmische schepping zijn alleen maar een verdovend bombardement op onze intelligentie met getallen die met een kometestaart van twee dozijn nullen zijn uitgerust en net doen alsof ze nog iets te maken hebben met maat en verstand.’

P. 365, 66: ‘Ze zei het zelf: de dingen, gebeurtenissen, ervaringen, geluk, liefde en leed kwamen niet toch hun recht wanneer zij stom bleven, alleen maar werden genoten en doorstaan.’
Of er waarheid schuilt in deze woorden weet ik niet, maar ik voel het precies zo. Het alleen maar doorleven zonder het enige vorm van beklijving te bieden, is niets anders dan een schamele bevestiging van de totale zinloosheid van alles.

P. 387: een bijzonder herkenbare beschrijving:
‘Ach,ik schrijf slecht! De begeerte alles ineens te zeggen laat mijn zinnen overstromen, drijft ze weg van de gedachte tot het noteren waarvan zij aanstalten maakten, en bewerkstelligt dat ze haar al verder dwalend uit het oog schijnen te verliezen.’

P. 417: ‘Zij had geen succes (…) om de eenvoudige en toch voor de betrokkene zelf zo moeilijk te begrijpen reden dat haar natuurlijke talent haar eerzucht niet evenaarde.’
Ook in dit boek zit een Ed Lute en een Antonio Salieri.

P. 498: Adrian Leverkühn maakt een inspiratieloze periode door. Zijn vriend schrijft daarover:
‘ik vergeleek het braakliggen van zijn geest met de “winters rustende aarde”, in welke schoot het leven, nieuwe kiemen voorbereidend, in het geheim actief bleef.’
Een prachtige metafoor en bemoedigend voor mijzelf. In het geheim vordert mijn geest ook en wellicht breekt de dag aan dat ik aan mijn nieuwe roman kan gaan werken. Dat wordt – overbodig dat nog eens te benadrukken – geen literaire roman.

P. 501: Adrian werkt weer volop, en zijn storm van inspiratie noemt hij
‘een nacht waarin het van het bliksemen niet donker wordt’.
Prachtig! Om dergelijke treffende metaforen wil ik vele stierlijk vervelende pagina’s dialoog doorworstelen.

P. 505: dit citaat is mij ook bijzonder dierbaar:
‘Hoe vele schrijvers voor mij hebben misschien al over de ongeschiktheid van de taal gezucht om zichtbaarheid te realiseren, een werkelijk nauwkeurig beeld van het individuele te scheppen! Het woord is gemaakt om te loven en te prijzen, het is het woord gegeven om zich te verbazen, te bewonderen, te zegenen, en het verschijnsel te karakteriseren door het gevoel dat het opwekt, maar niet om het verschijnsel zelf op te roepen en weer te geven.’
Erg Plato, dit. Verbazing, bewondering en verwondering. Daartoe is het woord geschapen. Onthou dat nou eens en voor altijd.

P. 538: een uitvoerige beschrijving van Adrians laatste muziekstuk, Fausts weeklacht eindigt werkelijk hemels:
‘Daarna is er niets meer, - zwijgen en nacht. Maar de natrillende toon die in dat zwijgen hangt, die niet meer is, waar alleen de ziel nog naar luistert en die een afsluiting van de droefheid was, is dat niet meer, verandert van betekenis, staat als een licht in de nacht.’
Het doet me denken aan de oorverdovende stilte na het Adagissimo van Mahlers Negende.

Hè hè, eindelijk ben ik erdoorheen. Het is een beetje uit de hand gelopen. Ach, dat verdient dit boek toch. Het is bijzonder in vrijwel alle opzichten. Maar het nog een keer lezen, zal niet gebeuren.

Niet al mijn onderstrepingen en aantekeningen neem ik over. Dan ben ik morgen nog bezig. Ik wil verder met het lezen van mijn volgende boek. Zojuist weer voor mijn kast hier boven gestaan en er is nog zoveel, zo ontzettend veel dat ik wil lezen en wel nu, direct!