Pleysier, Leo - Wit is altijd schoon

Gelezen: erg lang geleden


Tijdens de uitreiking van de Jan Campertprijzen 1990 heb ik Pleysier horen spreken. Hij was duidelijk zeer vereerd om als Vlaming een Noord-Nederlandse prijs te ontvangen. Na lezing van het artikeltje over hem dat in het gebruikelijke boekje van de Campertprijzen stond, besloot ik Wit is altijd schoon te gaan lezen. Daar heb ik allerminst spijt van en de prijs is zeker terecht.


Het boek bestaat uit door stiltes onderbroken monologen van de reeds gestorven moeder van de ik, die verdacht veel van de auteur wegheeft overigens. Als lezer duurt het een pagina of tien voordat je in de gaten hebt dat de spreekster reeds dood is, dus eigenlijk niet spreken kan. Hoewel de eerste pagina al vermeld dat ze blij was "toen het eindelijk achter de rug was" en ook wanneer de aangesprokene op de volgende pagina moet voelen aan haar kleed ("Nee, hier! Nog lager!") naar 'wat anders' dan zweet, dan zou het intussen voor de lezer duidelijk kunnen zijn hoe het perspectief in elkaar zit. Ik ervoer eenzelfde soort bevreemding als toen ik tot de ontdekking kwam dat de ik uit Mulisch' Twee vrouwen een vrouw was, terwijl ik haar tot dan voor een man gehouden had.


De moeder babbelt aan een stuk door over wat haar coiffeuse allemaal tegen haar had verteld, of van haar bezoekje aan de bevriende overbuurvrouw op de dag van haar dood. En vrijwel alles wordt twee, drie of zelfs vier keer achter elkaar gezegd, zoals sommige mensen uit mijn omgeving ook wel doen, die bang zijn dat ze niet goed verstaan of begrepen worden als ze iets maar één keer zeggen. Bijvoorbeeld een citaat waar de titel in terugkomt. De moeder, die Marie heet, heeft het over de bloemen voor de lijkdienst: "Ik zou maar een ruiker witte bloemen kiezen. Deze tijd van het jaar zijn die genoeg te krijgen. Witte zou ik maar nemen. Wit is altijd schoon. Ge kunt natuurlijk ook alle kleuren dooreen nemen, maar dat zie ik niet zo graag. Zelf heb ik dat altijd het schoonst gevonden bij een begrafenis. Wit. Alleen maar wit. En geen andere kleuren daarbij. Dat is het schoonst, vind ik, zo'n ruiker witte bloemen".

 

De titel lijkt niets anders dan een platitude van de orde 'het geld groeit mij niet op de rug' te zijn. Maar daar is het de auteur nu juist om te doen, denk ik. Anders had hij een geheel ander perspectief kunnen kiezen. Zijn moeder zegt namelijk niets van dit alles, het is wat de auteur of de ik zich voorstelt hoe ze zou voortbabbelen, zelfs na haar dood. Ze zegt: "Zo abnormaal is het toch niet dat ge me nog hoorde voortpraten". Het is haar taal waar dit boek om draait. Zoals de witregels tussen haar monologen aangeven, antwoordt hij niet, al lijkt het hier en daar alsof ze reageert op zijn woorden. Ze zegt dan ook: "Of luisteren deed ge misschien nog wel maar antwoorden niet meer. (...) Of was het uit schaamte misschien over mijn taal dat ge dan zweegt". Maar ze praatte maar door, toen en nu, want dacht ze: "zolang ik blijf praten, is er niks verloren".

 

Uit dit boek, haar stof tot conversatie, blijkt dat haar leven armzalig arm is geweest en dat de minste gebeurtenis tot een anekdote voor het leven wordt opgeblazen: door taal. Taal als enig middel om inhoud, kaliber te geven aan iets dat daarzonder zo mager is. "Hoort eens hoe stil nu buiten! Hoort eens hoe stil! Hoort ge 't?" klinkt in zijn oren als een navrante bevestiging van het bovenstaande. De leegte en de stilte geen kans geven wortel te schieten. Ze vertelt dat haar dochter zei over haar ouderlijk huis: "(...)maar hier gebeurt ook niks. Hier is ook nooit eens iets te doen".

 

In zijn epiloog schrijft de ik dat hij ruim twee jaar na haar dood haar weer zag lopen op straat. Ze ziet hem driftig pennen en vraagt of hij nu dan toch aan haar doodsprentje is begonnen. Vlak ná haar dood namelijk had hij haar verzoek dat te doen rigoreus geweigerd. Maar nu: "Ge komt daar wel ruim laat mee voor de dag, vind ik. En zo lang dat dat geworden is! Kon dat niet wat korter?" Geen contact, geen begrip, nooit geweest en nooit meer zal het komen. Wel liefde, wederzijds. Dat spreekt voor mij uit dit boek.


Het perspectief doet ons geloven dat alle woorden die zij spreekt uit de schrijversgeest zijn ontsproten, terwijl hij aan haar doodsbed zat. Een laatste poging om hem nog vast te houden. Vandaar het begin: "'Kom maar' zei ze", en het slot "'Ga maar', zei ze". Afgezien van de epiloog zijn de enige toevoegingen van de ik het tweemaal 'zei ze'. Verder laat hij haar volledig aan het woord, aan haar taal, of zoals hij dat noemt in zijn epiloog: "haar taalteveel".

 

Een mooi boek.