Berentschot, Ineke - Waterstof

 

Is er in tijden waarin de boekenmarkt wordt gedomineerd door pageturners, chicklit en ‘literaire’ thrillers nog wel ruimte voor het ‘serieuze boek’? Jazeker! Ondanks dat die ruimte steeds kleiner lijkt te worden, verschijnt er af en toe een titel van langere adem en meer diepgang, zoals het romandebuut van Ineke Berentschot: Waterstof

 

De roman is opgebouwd uit diverse teksten, geschreven door de hoofdpersoon, tekstfragmenten geschreven door Jan, mailberichten van G en citaten uit ‘Materie en leven’ (1972) van Dr. J. D. Fast. Het boek vangt aan met een citaat over het eenvoudigste atoom, het waterstofatoom, gevolgd door half ingehouden gevloek. 

“(…) dit wist ik allemaal al toen ik veertien was (…) Heb ik zitten slapen, wat heb ik mijn hele leven gedaan? Me tot mijn vader verhouden? Me tot de vriendjes verhouden (…)? Ik houd mijzelf een levenlang schuil achter de werkbank van de bakkerij of op de postbestellerszaal; ik houd mijn talenten onder het vloerkleed.”

 

De hoofdpersoon, een boerendochter, beschrijft haar dagen ruim een jaar nadat haar geliefde, Jan, is overleden. Telefonisch benadert G haar:

“Op 13 februari belt mij een oude stem. De hemel stuurt mij een levende krakende stem. G zal mij met zachte narrige tedere woorden het leven in trekken. Ik beweeg mij tussen de woorden van twee mannen. De dode man en de levende man.”

G vraagt haar hem redactioneel bij te staan bij een boek dat hij schrijft: 

“Hij wil en zal aantonen dat er een plan zit achter de schepping, dat de mens de bedoelde overgang is van dier naar mens (…)”

 

G noemt haar Dina.

“Ik leef al 62 jaar als ik tot Dina word geboren. (…) Mijn vader en moeder hebben mij Dina Grada genoemd, roepnaam Ineke. (...) Dina is de naam waarmee hij mij noemt, Dina, hij heeft mijn doopnaam ontdekt en hij noemt mij bij deze naam. (…) ‘Dina. Jij bent Dina voor mij. Jouw wezen, zoals dat zich aan mij openbaart krijgt de naam Dina.’”

G is ouder (84) en terminaal ziek. Iedere dinsdag is Dina bij G, onder het mom van werken aan zijn boek. Hij praat en zij zwijgt. Deze middagen trekken haar weer het leven in. 

“De stilte van het jaar na de dood van Jan komt ten einde. Ik uit mijzelf aan iemand.”

 

Ze heeft haar leven in de luwte doorgebracht en voelt daar diepe onvrede over. In haar contact met G ontwikkelt deze onvrede zich tot een nieuwe daadkracht. 

“Verdomd. Verdomd contrast tussen onze twee levens. Hij heeft een carrière gehad en vier kinderen het leven gegeven. Ik heb me in hoekjes verborgen en ik heb naar iedereen omgezien. (…) Hoe komt de mens zo in elkaar te zitten dat ze suffend het leven doorloopt? Dat ze al eeuwig schrijver wil zijn, maar intussen post rondbrengt? (…) Dina is een met verstand begiftigd wezen. Stop dan eens met zo onopvallend te doen. Concludeer wat je snapt. Ram op de toetsen wat je snapt. Verdien geld met je verstand. (…) Laat jezelf zien!”

“Op een keer dan beheers ik de stof en dan knal ik de zinnen zwierend op het papier. Niet met omhaal van woorden, maar ook niet vanuit een hoekje, o zo voorzichtig. Op een keer (…) dan ram ik de woorden op het scherm. Niks indirects meer. Niks eerst met pen en papier. Wham. (…) Verdomd.”

 

Ze wil schrijver zijn. Eigenlijk al haar hele leven, maar heeft dat verlangen altijd voor zich uitgeschoven. Nu G haar Dina noemt, lijkt de boot aan en zal ze coute que coute worden wie zij in werkelijkheid is. G stimuleert haar om uit de schaduw te treden. 

“‘Stilletjes in een hoekje,’ zegt hij, ‘dat is niet de bedoeling van het leven. Ga eruit. Slijp jezelf.’”

 

Dus reist Dina iedere dinsdag het halve land door naar het appartement van G. De twee hebben een merkwaardig soort liefdesrelatie, zonder fysieke component. G’s lichaamsfuncties doet hijzelf op dat punt af met “Dat is niets meer.”

G argumenteert en praat de oren van Dina’s hoofd en zij luistert, met liefde en met toenemende weerzin. En toch hebben zij met elkaar te maken op een manier die de lezer haarfijn aanvoelt, maar die nergens in woorden staat uitgedrukt. Dat wil zeggen, de hele roman drukt de liefde uit tussen deze twee mensen, in de prachtig gerangschikte tekstfragmenten die – zoals de flaptekst treffend omschrijft – een hechte compositie vormen waarin ‘niets bestaat dat niet iets anders aanraakt’. 

 

Dina stelt hem vragen, die hij grotendeels vanuit zijn geloofsovertuiging (hij is Bahá’i), beantwoordt. Gaandeweg het boek wordt een visie op het leven zichtbaar, die zo diepgaand en ingrijpend is, dat bij mij af en toe de adem stokte. De verwondering om het bestaan, vermengd met het willen doorgronden van het waarom en waartoe van dit alles. Daar komen de citaten uit ‘Materie en leven’ aan te pas, wat het wetenschappelijke antwoord op de vraag ‘Wat is leven?’ moet vertegenwoordigen.

 

Naar mijn smaak wordt er overigens te uitvoerig en te veelvuldig geciteerd uit dit werk van Fast. Ik begrijp de functie wel van deze citaten, maar de neiging ontstaat om ze gaandeweg de roman over te slaan. De betekenis is helder, maar de symboliek ervan wordt bijna teniet gedaan door het gebrek aan dosering. En toch heb ik er ook wel weer begrip voor als ik lees:

“Hoe meer ik opnieuw te weten kom van de organische scheikunde (…) hoe meer ik doordrenkt raak van: dit is geen blind toeval, noch is dit volgens plan. Het is iets van een orde, die ik, mens, soms bijna begrijp maar vooral niet begrijp.”

 

Tijdens de verteltijd van deze roman, kleden de bomen voor het raam van het appartement van G zich aan en vervolgens weer uit. Binnen deze tijdspanne speelt deze liefde zich af. 

“G, de bomen waren kaal toen ik voor het eerst bij je kwam en ik heb gezien hoe ze zich aan het aankleden waren en alles aan het zicht onttrokken. De kruinen zelf waren één groen beweeglijk gordijn aan de buitenkant van het raam over de hele breedte van jouw appartement. Toen kwamen de verkleuringen en de openingen en bijna zijn ze weer kaal en dan ken ik je een boomcyclus lang. Godweet maak je het nieuwe groenbegin nog een keer mee.”

 

De rollen van Jan en G in het leven van Ineke/Dina worden met ieder tekstfragment duidelijker. Over Jan staat er:

“Hij was mijn bij-kom-plek na de overvolle week, die ik mijzelf aandeed. Hij was mijn aan-hoor-mens voor de plankenkoorts. Hij was mijn uit-kuur-mens voor al wat kinderlijk in mij aanwezig was. (…) Jan, die dertig jaar mijn geliefde was, hij heeft mij herboren doen worden met zijn vlaktes aan akkers en met de bomen overal. (…) Hij was de zwijgende stilte. (…) Hij deed mij voor hoe een nabij mens zich niet met mij verwart, maar zijn eigen leven leidt.”

 

Over de twee mannen:

“De een zweeg vooral en de ander zwijgt nooit.

De een schreef woorden op ongerichte vellen papier en de ander mailt woorden.

De een is dood. De ander gaat dood.”

“G schept voor mij een hedendaags eiland. We doen kracht op aan elkaar. En Jan houdt de wolken tegen tot ik weer thuis ben. ‘Jij hebt zojuist mijn graf verzorgd,’ zegt hij. ‘Dan houd ik de wolken tegen als je naar huis fietst.’ De bui barst los, zo gauw ik mijn voordeur binnenga.”

 

Over G:

“Hij is de beantwoorder van wat latent in mijn diepste ligt verborgen. (…) Hij geeft een richting aan. (…) Een thuis zoals hij bij Bahá’u’lláh, nee, dat hoef ik niet. Er huist een religieuze geest in mij, die ik niet langer in allerlei relativerende beschouwingen hoef te verstoppen, dat wel.”

In haar mijmering over de tijd na G’s sterven:

“Voordat hij dood gaat bouwt G mij op. (…) Ga nog niet dood. Je bent het ijkpunt van mijn dagen geworden. Ga nog niet dood G, jij die mij de afgelopen maanden zo vergezeld hebt. Ik begin me net zo’n beetje op te richten, maar hoe moet dat als ik jouw woorden nier meer op het scherm zie?”

 

Dina interviewt ene ‘K’ en schrijft daar een artikel over.

“Met de uitwerking van dit interview wordt Ineke Dina.”

Alleen sabelt G de eerste versie van haar artikel neer.

“Als een geslagen hondje verliet ik het appartement. Als het kind, door de vader miskend. (…) Ik vertrok knock-out uit het appartement van G en propte me vol met dropjes en chocola en ik voelde me gesplitst in twee wezens: de ene die hoorde wat hij zei en wist dat hij gelijk had. De andere die het totaal ongeziene kind was, dat in mijn binnenste op alle plekken tot leven kwam, bonkebonkebonkebonk. Hoe bestaat het, tweeënzestig jaar oud en nog steeds onderhevig aan dit patroon? De kritiek van G heeft me gebroken en heeft mij nieuwe ruimte verschaft.”

G maakt een versie van haar artikel, om haar zijn schrijversmoed te tonen.

“Ik stamel zo kaal mogelijk en hij neemt de volheid van het leven van de geïnterviewde en van zichzelf bijeen en schrijft een stuk. Dat is het verschil. Ik durf mijzelf niet uit te drukken. (…) God van G en God van K, help mij. God die dezelfde is, geef mij lef. (…) Kom. Verhelder. Laat je muizenissen achterwege en schep een artikel.”

 

Een plot, een aaneenrijging van gevatheden of slimme dialogen, pagina's-verslindende spanning om erachter te komen wie ‘het’ heeft gedaan... Nee, dit alles is niet aanwezig in Waterstof. Het is een boek dat de eigen grijze cellen tot beweging stimuleert, dat gaandeweg leidt tot diepgaande inzichten of in ieder geval het besef dat dit ondermaanse toch op zijn minst ver- en bewondering afdwingt. Er zijn nog veel meer details en nuances die dit boek maken tot het meesterwerk dat het is. Maar die kan ik hier niet alle beschrijven. De lezer moet ook nog iets ontdekken.

 

Tot slot: de taal in het autobiografische Waterstof is poëtisch, eigenzinnig, maar bovenal wonderschoon. Er staan zinnen in als:

“Het trottoir is bezaaid met gele bladeren. Ik schaats er doorheen.”

Maar deze zijn goed gedoseerd, nergens wordt het een maniertje of beoogt het een effect.

 

“Ze gaan door de grijze hemel, aaneengeregen tot een V. Verandering, zeggen ze. (…) Hun plicht zit erop. Er is voortgeplant, er is gezorgd en nu hoeven ze alleen maar voor zichzelf te zorgen. Verandering, zeggen de ganzen. De winter komt, de kaalte komt, wij zeggen het maar alvast.”

 

Gelezen: mei 2017