Brouwers, Jeroen - Cliënt E. Busken

Als fervent boekenlezer merk ik dat mijn voorkeuren en dus smaak in de loop der jaren veranderen. In mijn jongvolwassen jaren kon een boek mij niet literair genoeg zijn. Dat is al een jaar of vijftien geen vereiste meer, eerder integendeel. Een goed literair boek kan ik nog steeds waarderen, maar andere ‘vereisten’ hebben de overhand gekregen. Zoals prettige leesbaarheid, een goed verhaal, goede compositie, mooie taal. Er is evenwel één auteur die zich binnen mijn hobbelige lezerscarrière fier staande heeft gehouden en die mij vanaf het eerste boek dat ik van hem las (Winterlicht, alweer ruim 35 jaar geleden) tot zijn laatste op het puntje van mijn lezersstoel brengt. Van Jeroen Brouwers las ik alles wat normaal verkrijgbaar is, plus een enkele bibliofiele uitgave. En ook nu weer ben ik lyrisch over zijn taalkunst.

 

In het verleden sprak Brouwers meermaals de wens uit om een boek over ‘helemaal niets’ te schrijven. Dat is hem met Cliënt E. Busken glansrijk gelukt. Hoewel ‘niets’ natuurlijk betrekkelijk is. Een boek over echt helemaal niets zou uit blanco pagina’s moeten bestaan. Maar van een handeling is praktisch geen sprake in deze roman. Dus aan een belangrijke lezerswens is al niet voldaan: er is geen verhaal. Dat doet helemaal niets af aan de klasse van dit boek.

 

Vanaf pagina 1 tot pagina 257 is de lezer als het ware aanwezig in het hoofd van deze E. Busken. Iets wat volgens Jacques Kruithof (1947-2008) eigenlijk niet zou kunnen bestaan. In diens essay ‘Hoe ik om het leven kwam’ betoogt hij dat een boek waarin de ‘schrijver’ niet tot het daadwerkelijk noteren van zijn overdenkingen kan komen, eigenlijk niet kan bestaan. Onzin natuurlijk! We moeten als lezer eenvoudigweg besluiten dat deze praktische hobbel geen belemmering vormt. Bovendien beweert E. Busken dat hij alles wat hij denkt systematisch en keurig gerubriceerd noteert op meterslange vellen faxpapier. Dat zijn vanwege vergevorderde parkinson hevig trillende lijf en ledematen alles onleesbaar maakt, doet daar niets aan af. Voor dat schrijven heeft hij zwarte schrijfstiften gekregen,

“maar het schriftbeeld daarvan is mijns bedunkens te vulgair voor de noblesse van mijn overwegingen”.

Dat u het weet.

 

Deze E. Busken is tegen wil en dank opgenomen in verzorgtehuis Madeleine (Brouwers heeft weer zinnen uit zijn pen weten te toveren die niet zouden misstaan in een roman van Proust.), waar hij gedurende één dag vrijwel niets beleeft. Hij wordt in zijn rolstoel buiten gezet, waar hij een sigaretje rookt. Beziet alles wat daar beweegt. Dan weer naar binnen. Later weer naar buiten vanwege een barbecue. Enkele verzorgers komen voorbij, psychiaters en psychologen, enkele medebewoners, van wie Mieneke Kalckbrander hem met name op de voet blijft volgen – zeer tegen de zin van E. Busken. Busken wordt vrijwel volledig in beslag genomen door zijn associatieve gedachtebrij, die onophoudelijk voortgaat als ademhalen.

“Wat beweegt is wat omgaat in mijn hersenkoepel (…)”

Tegen niemand spreekt E. Busken en ook houdt hij zich stokdoof voor wat ze zeggen – al lezen we al hun woorden, althans de woorden zoals E. Busken ze ontvangt en beweert niet te ontvangen.

“Ik zwijg uit protest, ik zwijg, zwijg, ik zwijg.”

 

Tijdens interviews naar aanleiding van deze alom geprezen roman (een slotakkoord?) toont Jeroen Brouwers – die zelf om en nabij even oud is als zijn personage – zich geïrriteerd als de vragenstellers zich bezondigen aan vragen over het autobiografische gehalte en de ware achtergrond van zijn personage E. Busken. “Ik ken deze man niet,” zegt Brouwers dan kortaf. Maar ondertussen komt er regelmatig iets voorbij in de gedurige gedachtestroom van E. Busken dat sterk aan thema’s uit eerder werk van de oude meester doet denken. Met name diens jeugdjaren in voormalig Nederlands Indië – De zondvloed – en de haatverhouding met zijn moeder - Bezonken rood - keren veelvuldig terug. Maar wat werkelijk is of was en wat niet, blijft onduidelijk. E. Busken vergeet nog wel eens iets, wat hij het ene moment ruiterlijk toegeeft en het andere moment stellig ontkent. Zo zou hij minstens tien bijzondere, hooggeleerde, wetenschappelijke en artistieke beroepen hebben uitgevoerd en ook mensen persoonlijk hebben gekend die al ruim voor zijn geboorte dit ondermaanse hebben verlaten. Dus de betrouwbaarheid van zijn gedachten laat te wensen over, om het maar voorzichtig uit te drukken. Veel van wat hij denkt, lijkt betrekking te hebben op de auteur, zoals:

“(…) terwijl ik toch een bezonken intellectueel en geestesaristocraat ben, een geletterde met een welhaast religieus taalbesef en een woordenvariëteit als een bloementuin (…)”

 

Dat welhaast religieus taalbesef bewijst Brouwers eens te meer in de onovertroffen speelsheid waarmee hij het Nederlands naar zijn hand zet.

“(…) ik mag mij nu en dan gaarne eens te buiten gaan aan taalcarnaval (…).

Ook is alles in dit proza weer met alles verbonden (‘Niets bestaat dat niet iets anders aanraakt’). Ondanks de dementerende staat van E. Busken schuiven woorden, betekenissen en mogelijke bedoelingen in elkaar. Op pagina 100 staat E. Busken in gedachten aan de Arno in Florence tijdens de 13de eeuw en gaat hij een groot werk schrijven dat begint in de hel. Als hij negentien pagina’s later in gedachten zijn liefde verklaart aan zuster Moniek Morton – wiens geslachtelijkheid onduidelijk is – staat er het prachtige zinnetje:

“Ik houd van je, al van vóór de dertiende eeuw houd ik van je (…)”.

Het is alsof Dante over de eeuwen heen alsnog zijn bewonderde Beatrice bezingt.

 

Voortdurend dramt E. Busken dat het allemaal wel voorbij mag zijn, dat leven. Iets wat ook te pas en te onpas is terug te vinden in het werk van Brouwers. Op Buskens grafsteen mogen ze wat hem betreft zetten”:

“Hèhè, het zit erop”.

Dat is weer eens wat anders dan het andere overbekende grafschrift van Brouwers: ‘Daar glijd ik heen over de Styx. Ik zeg maar zo. Ik zeg maar niks.’ Hoewel er voor E. Busken geen grafsteen hoeft komen.

“(…) schuif mij maar door het vuur en mijn as kan door de plee.”

Of verderop:

“(…) ik hoef er niet te zijn, het is nergens voor nodig dat ik er ben.”

 

Geregeld corrigeert E. Busken zichzelf in zijn gedachten, omdat hij verkeerde woorden gebruikt. Adagio in plaats van adagium, of extremisten in plaats van extremiteiten. Toch is hij niet voortdurend alert op taalonvolkomenheden, zoals in het grappige:

“Als ik een mes had stak ik hier alles in de brand.”

 

Zijn laatste roman of niet? Brouwers wordt binnenkort 80 en zijn gezondheid is vanwege diverse herseninfarcten broos. Een onvoltooid epos wil hij in ieder geval niet achterlaten. Misschien komt er dan geen roman meer, maar hopelijk nog een vlammend schotschrift zoals zijn Sisyfus’ Bakens over zijn gedwongen verhuizing uit Zutendaal, of een mooi schrijversportret, of misschien nieuwe brievenbundels als vervolg op zijn tweedelige Kroniek van een karakter. Wat er ook nog mag komen, ik zal het gretig lezen.

 

Tot slot nog twee citaten, ten overvloedig bewijs van 's mans meesterschap:.

“Ik lijd aan heimwee. Naar het ongebeurde dat had moeten gebeuren. Of naar het omgekeerde.”

 

E. Busken meent zich te herinneren dat hij aanwezig was bij een concertuitvoering (de Achtste van Mahler) waarbij de dirigent nog voordat hij het podium betrad, is komen te overlijden. Geen probleem. E. Busken pakt de baton, gaat op de bok staan en redt het concert:

“(…) ik als Mozes met mijn staf de klankenzee bedwingend (…)”

 

 

Ik verzucht het wel eens vaker in mijn leeservaringen, maar doe het nog eens: ach, zo te kunnen schrijven! Chapeau, driewerf, voor deze onovertroffen oude meester.

 

Gelezen: maart 2020