Direct de eerste dag dat het op de deurmat viel, ben ik gaan lezen in dit langverwachte derde deel van de Reve-biografie. En ik ben niet teleurgesteld, integendeel! Wat een goede en degelijke
biografie over een waarlijk groot schrijver die tevens een enorm getourmenteerd mens was.
Het is wel waar wat Jeroen Vullings schrijft, dat tijdens de in dit laatste deel van de biografie beschreven jaren (1975-2006) het literaire vuurwerk al achter de rug is. Hoewel ik zeker nog van
Moeder En Zoon, Bezorgde Ouders, Het Boek Van Violet En Dood en zijn diverse brievenbundels heb genoten, is het waar. De hoogtijdagen van Op Weg Naar Het Einde
en Nader Tot U waren achter de rug. Naarmate zijn leeftijd vorderde werd Reve meer en meer een karikatuur van zichzelf. Dat wat ooit origineel was, werd eindeloos herkauwd en opnieuw
opgediend.
Het beeld dat vooral bij mij blijft hangen na het lezen van de 750 pagina’s is de geldlust van Reve, en dan voornamelijk van diens levensgezel, Joop Schafthuizen. Zij konden de uitgevers de
financiële duimschroeven aandraaien op basis van de reputatie van de schrijver. Vrijwel alle uitgevers met wie het tweetal zaken deed – Van Oorschot, Veen, Elsevier – kwamen nooit meer uit de
kosten, waarvan het niet-terugvorderbaar voorschot aan de schrijver altijd het leeuwendeel uitmaakte. Maar ook de omroepen, tijdschriften en kranten of andere instanties die iets van Reve wilden,
moesten daarvoor erg diep in de buidel tasten. Het is spijtig dat Schafthuizen bedongen heeft dat alle financiële specificaties uit het boek werden verwijderd. Daardoor ontgaat de lezer de
details van de vele transacties die aan hem voorbijtrekken. Maar duidelijk wordt wel dat Reve financieel op rozen zat, waar hij zijn levensgezel die het zakelijk inzicht had, dan ook regelmatig
voor dankte.
Ook is veel tekst vervangen door drie asteriskjes, wat toch doet vermoeden dat er wellicht ooit – nadat het juridische gerommel achter de rug is, of Matroos Vos het tijdelijke voor het eeuwige
heeft verruild – een herdruk komt, waarin al deze omissies in ere zullen worden hersteld. Los daarvan is dit slotdeel monumentaal en dan doel ik niet alleen op de omvang. Maas schetst een helder
beeld – voor zover dat mogelijk is in dit specifieke geval – van de haat/liefderelatie tussen Reve en Schafthuizen. Niet met elkaar kunnen maar ook niet zonder elkaar. Afstoten en aanhalen,
vechtpartijen en lief zijn voor elkaar, wederzijds onbegrip en belangeloze verzorging. Vaak schreef Reve dat hij de slaaf was van Matroos, maar nu blijkt dat hij daar niet eens zo ver naast zat.
Al zou ik eerder zeggen dat hij de gevangene was van Schafthuizen, die een bijna ziekelijke jaloezie koesterde tegen zijn levensgezel. Dat ging zelfs zover dat Matroos de nog onbeschreven
briefvellen nummerde, om er zeker van te zijn dat Reve geen brieven schreef die niet door hem waren gecontroleerd.
De licht ontvlambare Reve in combinatie met de zo mogelijk nog sneller over de rooie gerakende Schafthuizen leidde tot een complete kaalslag onder hun vriendenkring. Schafthuizen, die uit deel
drie enigszins megalomaan op mij overkomt en de paranoïde Reve, zegden vrienden de wacht aan, alsof het ze niets deed. Regelmatig bepaalde Schafthuizen wie Reve wel of niet mocht zien, niet
altijd met instemming van Reve zelf. Desondanks schetst Maas een genuanceerd beeld van Schafthuizen. Zeker kan de man van alles worden verweten, maar de herhaaldelijk terugkerende omschrijving
van hoe onmogelijk het was om met Reve te leven - die iedereen het bloed onder de nagels vandaan kon treiteren - en hoe hij Reve in diens laatste afhankelijke jaren verzorgde, toont ook de wat
gunstiger kant van de op juridische achtervolgingen beluste levenspartner van de grote schrijver.
Net als in de eerste twee delen moest ik af en toe schaterlachen om de citaten, waar Maas zich wel erg rijkelijk van bedient. Als Reve het heeft over Herrie Mulles (Harry Mulisch in Revetaal) ,
spelt hij diens naam voor een journalist: “Marie, Utrecht, tweemaal lul, Eduard, Simon.” Of navolgende logica: “Kijk: als er een vlieg in mijn glas drijft, blaas ik totdat die vlieg
precies voor mijn mondstuk dobbert en dan, klok klok, gaat hij naar binnen, mèt die wijn. Eigen schuld: ik kom toch ook niet bij die vlieg thuis in zijn glas wijn zwemmen? Zo moet je het
zien.” Zijn spielerei met taal is af en toe onnavolgbaar. “In het bed staat een garage, die van timmer gevurehout is.” Nog altijd kan ik hier enorm van genieten.
Over Reves geloofsbeleving en -belijdenis wordt ook een en ander duidelijk. Niet dat het nu glashelder is, maar iets van zijn bijna wanhopige behoefte aan enig houvast en zijn gevoel voor
schoonheid en symboliek hangen hiermee samen. De gehele dogmatiek van de kerk beschouwde hij als een symbool, die je zeker niet letterlijk moest nemen. Zonder zijn schrijven en zonder zijn unieke
vorm van katholicisme zou Reve niet de respectabele leeftijd van ruim 82 hebben gehaald. In zijn eigen woorden: “Ik denk dat mijn voornaamste kwalen 1. schuldgevoel en 2.
minderwaardigheidsgevoelens zijn. Het schuldgevoel wil ik door religieuze overgave compenseren. Het minderwaardigheidsgevoel door mijn artistieke prestaties en mijn gelul over De Grote
Schrijver.”
Hoewel hij als de dood was om te worden aangezien voor een intellectueel, krijgt de lezer door Maas' monnikenwerk wel een beter inzicht in de hoogbegaafdheid van Gerard Reve. Ondanks zijn
clownerie, provocatie en cynisme weet hij donders goed waar hij het over heeft. Dat geldt niet alleen voor kerk- en religiegeschiedenis, maar ook voor filosofie (Reve was een echte
Schopenhauer-adept) en ook had hij een zeer goed inzicht in zichzelf, zijn zwakheid en zijn krachten.
De beschrijving van zijn neergang door beginnende alzheimer en volledige dementie niet lang daarna is ontluisterend en confronterend. Dit onteert de grote schrijver niet, maar toont hem in al
zijn menselijkheid, ontdaan van alle schilden die hij tijdens zijn leven had opgebouwd. Kort voordat de brille in hem verdronk, ontvouwde hij nog eens zijn bekende visie op de dood: “Eerst is
de dood een vijand, daarna tegenstander, daarna reisgezel, daarna vriend en tenslotte minnaar.”
Reve verloor nog voor de eeuwwisseling in toenemende mate zijn greep op de werkelijkheid en voelde zijn persoonlijkheid langzaam uit hem weg sijpelen. Wat overbleef was voornamelijk de angst om
alleen te worden gelaten. In het bijzonder schrijnend vond ik de beschrijving hoe Schafhuizen thuiskwam van een boodschap en hij alle ramen en deuren open vond. Reve lag boven te slapen. “Hij
had alles opengezet om te voorkomen dat Schafthuizen niet binnen kon komen.” Wel was hij zijn schuldgevoelens en depressies kwijt. Daarover schrijft Maas: “Dat was uiteraard een schrale
troost voor het uitdoven van een zo onnavolgbaar alerte en originele geest.”
Het werk van Nop Maas verdient bewondering. Het is objectief, al klinkt er hier en daar tussen de zinnen door wel enige vermoeidheid door omtrent de herhaaldelijk terugkerende karaktertrekken en
excessen die nu eenmaal bij zijn onderwerp hoorden. In ieder geval heeft het mij een vollediger kijk op een door mij bewonderde schrijver geboden, dan ik eerder voor mogelijk had gehouden.
Daarvoor dank ik diens biograaf.
Gelezen: december 2012