Augustinus, Aurelius - Belijdenissen

Dit is duidelijk een bijzonder boek, om de vele betekenissen die het in zich draagt, maar minstens vanwege de kracht van een weergaloos mooie stijl. Wat een begenadigd woordstilist is deze man geweest, zo vele honderden jaren geleden.

Om een aantal redenen heb ik dit boek in drie etappes moeten lezen. De grenzenloze en hier en daar stuitende liefde die Augustinus belijdt aan God, begon mij steeds na verloop van een pagina of 100 tegen te staan. Daarnaast is de vertaling vanuit het Latijn erg archaïsch (‘hadt’ en dergelijke) en niet altijd even prettig leesbaar. En tot slot is de materie sowieso niet bepaald luchtig. Maar het is net als met het lezen van Proust. Je kijkt er niet naar uit, maar als je eenmaal de eerste zure happen hebt genomen, wordt het zoet, zo zoet.

Want er staan werkelijk beeldschone passages in de bekentenissen van deze kerkvader. Prachtig zijn bijvoorbeeld de creatieve formuleringen die hij gebruikt om zijn God aan te spreken. Zoals: “gij licht van mijn hart en brood van de innerlijke mond van mijn ziel en kracht die mijn geest en de schoot van mijn denken bevrucht”. (p. 41)
Met betrekking tot de periode voordat hij zich tot het Christendom bekeerde, zegt hij dat hij “verliefd (was) op de vrijheid van een voortvluchtige” (p. 66) Hij doet veel moeite om uit te leggen dat de waarde die aan het tastbare en zichtbare wordt gegeven, minder groot is dat aan dat wat onzichtbaar en onbegrijpbaar is. Dat zijn bekering zo lang op zich liet wachten, kwam “omdat ik van de dingen die ik niet zag even zeker wilde worden als ik er zeker van was dat de som van zeven en drie tien is.” (p. 124) In het bijzonder het moeten afzweren van de lichamelijke liefde leek hem een onneembare barrière.

Wat mij enorm aanspreekt is de regelmatig terugkerende constatering dat Het Hogere, dat Augustinus steevast met God aanduidt, als was het een entiteit die aanspreekbaar is, dat Het Hogere voor ons mensen niet kan worden bevat. Het is en blijft onbegrijpelijk. Hij zit regelmatig ook heel dichtbij de gnostieke manier van denken. Dat begint al op de eerste pagina van dit werk. Hij vraagt zich af waar de God is die dit alles heeft gemaakt.
“(…) is het zo dat (…) alles wat is u bevat? (…) Ik zou immers niet zijn, als gij niet in mij waart!” (p.30/31) God zit in hem, in ons, in mij. Of: “ikzelf vat niet alles wat ik ben. De geest is dus te beperkt om zichzelf te vatten.” (p. 226)

Ondanks zijn rotsvaste geloof en hier en daar verwerpelijke onderdanigheid aan hem die hij God noemt, stelt Augustinus stevige vragen. Hij vraagt bijvoorbeeld waar hij was, voordat hij het leven kreeg. “Was ik toen, ergens of iemand?” (p.33) Of: “Ik stel maar vragen, Vader, ik spreek geen zekerheden uit.” (p. 275) Wat ik gemeen heb met Augustinus is het volgende: “Mijn geest is heftig verlangend om inzicht te hebben in (het) alleringewikkeldste raadsel.” (p. 278)

Het boek bevat talloze wijsheden, zoals: “niemand doet goed zonder het goeddoen te willen, al is het ook goed wat hij doet.” (p.40) Of, geparafraseerd: ‘Onwetendheid is de moeder van de verwondering’ (p. 335) Daarentegen bevat het ook veel dat mij irriteert. Zoals de eindeloze pleidooien voor kuisheid, of dan toch zeker de veroordeling van wat hij zondig noemt. De overdreven drang naar het doen van boete vanwege de zonden die hij zou hebben begaan. Het oeverloze gezwam over vroom gedrag en het afzweren van al het duivelse. Tja. Daar kan ik echt helemaal niets mee. Geef mij de duivel maar.

Filosofische verhandelingen over het eerste ontstaan van iets uit het niets zijn heel erg boeiend. Of over het fenomeen tijd. Daar heeft de schrijver mij gekluisterd aan zijn woorden. Hoewel hij regelmatig aangeeft dat wat wij niet kunnen begrijpen ook niet kunnen doorgronden, - “Wie zou het zo kunnen begrijpen, dat hij er zelfs maar in zijn denken een woord over kon voortbrengen?” (p.272) - besteedt hij heel veel pagina’s aan het bespreken van het ontstaan van leven, van de schepping. Als voorbeeld gebruikt hij muziek, dat ook plotseling tot ontstaan komt, terwijl het daarvoor nog niet was, maar dat het evenzo plotseling weer voorbij is, alsof het niet is geweest. Ook doet hij opmerkelijke uitspraken die toch enig denkwerk vereisen. Zoals: “er is nooit een tijd geweest dat er geen tijd was.” (p.272)

Kortom, een bevalling, maar een die tot veel schoons en bijzondere inzichten leidt.

Gelezen: januari 2010