Binet, Laurent - HhhH, Himmlers hersens heten Heydrich

Gelezen: augustus 2013

Deze enorm populaire roman gaat in werkelijkheid niet over nazikopstuk Heydrich en de aanslag op diens leven. Eigenlijk gaat het boek over het schrijven van deze roman, over de obsessieve waarheidsdrang van de ‘ik’, de schrijver en over diens keuzes en twijfels tijdens het schrijven van zijn boek.

Deze ‘ik’ komt alleen in het begin enigszins in beeld, maar verdwijnt gaandeweg naar de achtergrond, als de gebeurtenissen die leiden naar de Tweede Wereldoorlog en de eerste oorlogsjaren, plus de naderende aanslag de aandacht opeisen. Hij, de naamloze schrijver, ontwikkelt een obsessie voor de aanslag die op 27 mei 1942 wordt gepleegd op Reinhard Heydrich, de man die op dat punt in de oorlog wordt gezien als de gedoodverfde opvolger van Adolf Hitler. Dat de schrijver toch kiest voor een roman, in plaats van het verhaal als geschiedenis te schrijven, wordt niet duidelijk. De openingszin is in dit opzicht veelzeggend: “Gabcík is zijn naam en hij is een personage dat echt heeft bestaan.”  Deze contradictio in terminis, een personage dat echt heeft bestaan, geeft direct de spagaat weer waar de schrijver zich tijdens de volledige 347 pagina’s van het boek in bevindt.

De hoofdpersoon besluit een boek te schrijven over dit onderwerp. “‘Mijn boek over Heydrich’. Toch is het niet de bedoeling dat Heydrich de hoofdpersoon van dit verhaal is.” Vanaf dit besluit is de lezer getuige van zijn zoektocht naar informatie, worden we deelgenoot van alle documentatie – films, boeken, oorspronkelijke documenten – die de figuur van Heydrich omgeeft. Binet beschrijft minutieus hoe de jonge Heydrich allerhande geestelijke averij oploopt, die zijn koelbloedige en onverzettelijke wreedheid van later zou kunnen verklaren. Het antisemitische gezin waarin Heydrich opgroeit, vormt een logische voedingsbodem voor de bliksemcarrière van ‘het blonde beest’ in de rangen van het nazibolwerk.

Regelmatig grijpt de ‘ik’ terug naar een eerder hoofdstuk, om historische onjuistheden te corrigeren, of om een stilistische frivoliteit die wellicht de waarheid geweld aandoet recht te zetten. Hij schrijft dan dat hij die en die passage nog moet herzien, al hebben wij die onvolmaakte passage dan al gelezen. Er staat dan zoiets als: “Ik heb iets stoms gezegd, enerzijds door een foutje van mijn geheugen en anderzijds door mijn verbeeldingskracht die het soms van me overneemt.” Of: “Het stuk waarin ik schrijf dat hij een laatste blik werpt op de torens van het kasteel van zijn geboorteplaats, komt me opeens belachelijk voor.”

 

Ook richt hij zich geregeld rechtstreeks tot de lezer. Als we al 108 pagina’s onderweg zijn, en de aanslagplegers alleen vluchtig in het begin zijn genoemd, staat er, bijna verontschuldigend: “Ik weet heus wel dat het lang duurt voor mijn twee helden het toneel betreden.” Waarna weer een literaire verklaring volgt. Eveneens laat de schrijver zich veelvuldig uit over het verwerpelijke van fictie. “Fictie heeft nergens respect voor.” Hij veegt de vloer aan met andere kunstenaars die zich aan het onderwerp Heydrich hebben gewaagd, en die het niet zo nauw nemen met de werkelijkheid als hijzelf. “Ze zien het probleem niet.” Wat dat probleem dan is, zet de ‘ik’ nergens afdoende uiteen, behalve in snippers van frustratie en zijdelingse opmerkingen.

Als de ‘ik’ zich voor een zoveelste keer verliest in overwegingen of iets dat hij heeft beschreven nu werkelijk zo is gegaan, of toch anders, verzucht hij over zichzelf: “Wat vermoeiend…” Dat wordt het inderdaad. Iets verderop geeft hij toe: “Oké, ik hecht waarschijnlijk een overdreven groot belang aan wat uiteindelijk alleen een deel van het decor is, dat weet ik heus wel.” Hij weet dat het “een bij voorbaat verloren gevecht (is). Ik kan deze geschiedenis niet vertellen zoals het zou moeten. (…) Ik stoot me steeds weer tegen de muur van de Geschiedenis (…)”

 

Tussen dit document humain van de schrijver door, vertelt hij toch die geschiedenis. En het gaat hem daarbij vanzelfsprekend om de slachtoffers. Hoewel de ‘ik’ dit nergens met zoveel woorden vertelt – wat ik een gemis vind aan dit boek – vermoed ik dat dit naarstig volhouden van het schrijven van de waarheid, voortkomt uit respect om de slachtoffers van het naziregime. Ergens verklaart hij: “Ik vind dat het verzinnen van een personage om historische feiten te begrijpen een soort vervalsing van het bewijs is.” Hoe verder hij komt in zijn boek, hoe wanhopiger zijn verzet tegen het fictionele element wordt. “Geen enkele lezer zal die lijst met namen onthouden, en waarom zou hij ook? Voordat er ook maar iets in het geheugen blijft hangen moet het eerst in literatuur worden veranderd. Het is ellendig, maar het is niet anders.”

Zijn obsessie voor zijn helden gaat zelfs zover dat de schrijver zich tegen het einde van het verhaal, vereenzelvigt met een van hen. “Ik ben Gabcík, eindelijk. Hoe zeggen ze dat ook al weer? Ik val samen met mijn personage.” Voorafgegaan door dateringen van de zomer van 2008 beschrijft de ‘ik’ met tussenpozen de laatste uren van zijn held, als deze in een kelder wordt belaagd door een legertje nazi’s. Het spel is bijna uit. “De mensen die deel hebben uitgemaakt van deze geschiedenis zijn geen personages en als ze het door mijn schuld wel zijn geworden, wil ik hen in ieder geval niet zo behandelen.”

Binet neemt geen blad voor de mond om de monsterlijkheden die de nazi’s hebben begaan te beschrijven. Zo las ik met een brok in mijn keel over Babi Jar, een van de zwartste bladzijdes uit de geschiedenis van de mensheid. Hij behoudt ook een gepaste afstand qua emotie tot de figuur van Heydrich. Hier en daar lijkt het zelfs of de ‘ik’ respect of zelfs bewondering heeft voor het scherpe intellect van deze nazi. Zeker blijkt zijn afschuw voor de wezen dat hij nauwelijks mens durft te noemen, maar er is nergens goedkope natrapperij.

 

Het volledige verhaal van alle omstandigheden die hebben geleid tot die 27ste mei in 1942, en uiteraard de represailles van de nazi’s – met het wegvagen van het dorp Lidice als dramatisch dieptepunt – is zeer aangrijpend verteld. Aannemelijk is het zelfs dat de aanslag en het wilde om zich heen slaan door de nazi’s naar aanleiding daarvan, voor de ogen van de wereld, het voortbestaan van het Dritte Reich – waarin in internationaal verband in die periode nog serieus rekening mee moest worden gehouden – definitief heeft ondermijnd.

HhhH is een bijzonder boek vanwege de opzet. Het is een tour de force voor een debutant, die hiermee definitief een indrukwekkend visitekaartje afgeeft van zijn capaciteiten. Voor zijn bekwaamheid en gedrevenheid heb ik dan ook zeker bewondering. Alleen deel ik de zienswijze niet dat fictie de werkelijkheid geweld zou aandoen. Eerder integendeel. In mijn optiek maakt fictie het onzegbare van de werkelijkheid juist zegbaar. Soms is de werkelijkheid zo ongeloofwaardig dat je het alleen in fictie kunt navertellen. Eigenlijk geeft de ‘ik’ dit ook op meerdere plaatsen toe, tegen wil en dank. Hij voert een gevecht tegen de bierkaai en weet dit, maar is tot op de laatste pagina niet bereid dit gevecht op te geven. Dat siert hem enerzijds, maar het doet je ook afvragen of hij niet ongeneeslijk naïef is.