Frerichs, Lieneke - Nescio. Leven en werk van J.H.F. Grönloh

Nescio is de schrijver van één dun boekje met daarin drie verhalen: 'De uitvreter', 'Titaantjes' en 'Dichtertje'. Later werd daar 'Mene Tekel' aan toegevoegd, dat bestaat uit enkele korte schetsen. Hij werd in 1882 geboren – bijna 139 jaar geleden – en overleed in 1961, drie jaar voordat ik werd geboren. Tijdens zijn sterfjaar verscheen weliswaar een tweede titel van zijn hand (Boven het dal). Maar welbeschouwd is dat allemaal nagelaten werk, hoe weergaloos sommige passages ook zijn. Hoe het ook zij, het oeuvre van Frits Grönloh is bijzonder karig qua omvang, maar kwantiteit zegt niets over kwaliteit.  Want al toen ik het voor het eerst las - zeker 35 jaar geleden - vond ik het verrijkend en verreikend qua stijl, originaliteit en wijsheid. Niet verwonderlijk dat zijn literaire erfenis nu, anno 2021, nog altijd springlevend is. 

 

De biografie van Lieneke Frerichs heeft mij eens te meer doen beseffen hoe bijzonder die paar verhalen van Nescio eigenlijk zijn. Gewone taal zonder opsmuk, laconieke natuurlijkheid en direct herkenbaar. Maar de grootste kracht waardoor het werk van Nescio de stormen van de tijd weet te doorstaan, is voor mij de levensvisie: 

“Hij vond ’t goed, hij was nix, hij was blij dat i nix was en hij wou nix worden ook.”

 

Grönloh had een kunstenaarshart verpakt in een somber gestel. Vanaf jonge leeftijd was hij gepassioneerd anarchist, en volgde het ideaal zoals Frederik van Eeden het trachtte vorm te geven op diens Walden. Een kolonie waar mensen zelfvoorzienend waren en vrij van de maatschappelijke tredmolen. De tijd waarin Grönloh opgroeide, is in bijna niets meer te vergelijken met onze huidige tijd. Tijdens een van zijn eerste baantjes, verbleef hij bij een tante die hem op het hart drukte zijn hoed af te nemen als hij voorbij het huis van de directeur liep. Ook al was deze niet thuis, je kon maar nooit weten. Dat klasseverschil de mores van toen beheerste, stoorde Grönloh bovenmatig. De tredmolen waarin ook hijzelf uiteindelijk gevangen raakte, beviel hem helemaal niet. Hij droomde van een vrij leven, maar dat was uiteindelijk niet voor hem weggelegd. Desondanks…

“Het verlangen bleef aan hem knagen om uit de tredmolen van het kantoorwerk weg te komen.”

 

De vrienden met wie hij zijn eigen ‘Walden’ probeerde te stichten, hebben hem geïnspireerd tot het schrijven van zijn verhalen. Allemaal jongens met dromen en idealen, maar uiteindelijk gaan de verhalen over hemzelf. Nadat hij die drie puntgave verhalen had geschreven, bleef hij proberen die goddelijke inspiratie nog eens gewaar te worden, maar slechts een enkele keer kwam het nog maar tot voltooiing. 

“Hij moest wachten totdat de geest over hem vaardig werd, totdat, zoals hij het zelf uitdrukte, haast vanzelf de bloem uit zijn misère zou groeien.”

Vele opzetjes stokten na een halve of hele pagina en ook het idee voor een roman heeft hij nooit ten einde gebracht. 

“Misschien ook heeft het hem aan animo en spankracht ontbroken om alle verhaallijnen verder uit te werken (…)”

Wat hem ook niet zal hebben geholpen was dat hij in de termen van toen ‘een zwak zenuwgestel’ had leed aan ‘neurasthenie of zenuwlijden’.

Op latere leeftijd verzuchtte hij:

“De uitvreter’, ‘Titaantjes’, ‘Dichtertje’, tja. ‘das kommt nur einmal, das kommt nicht wieder’.”

 

Grönloh bleef zijn leven het liefst in de schaduw en meed de publiciteit. Aanvankelijk mocht niemand weten wie er schuilging achter het pseudoniem Nescio, vanwege zijn maatschappelijke carrière als handelsman. Dat hij ook boekjes schreef zou daar niet in goede aarde vallen, zo redeneerde hij. Hij liet zijn vrouw, Ossi, beloven dat zij al zijn brieven aan haar zou verbranden na zijn overlijden. Een belofte die zij hield. Toen hij op latere leeftijd enige bekendheid kreeg, werd hij regelmatig uitgenodigd voor interviews, het geven van lezingen of andere literaire publieke aangelegenheden. Deze liet hij vrijwel allemaal aan zich voorbijgaan. Op het verzoek om zijn werk nader toe te lichten, antwoordde hij:

“Commentaar leveren op mijn werk kan ik niet. Wat ik gepubliceerd heb is het beste uit mij en hoe zou het mindere het meerdere kunnen toelichten?”

 

Het is maar goed dat zijn biografe, Lieneke Frerichs, uiteindelijk toegang kreeg tot alle (andere) brieven - hij schreef veel aan zijn dochters - en nagelaten papieren van de familie. Anders zou het niet zo’n lijvige biografie zijn geworden. Juist omdat er over zijn schrijverschap – het uiteindelijke schrijven van werken en hoe die tot stand zouden zijn gekomen – zo bar weinig te vertellen valt, is de biografie vooral een portret geworden van een ietwat knorrige en sociaal onaangepaste man. Het gaat over een zakenman en familieman die gedurende zijn hele leven zoekt naar een modus vivendi. 

“(…) al schuivende met de verschillende gestalten die in hem huizen: de onconventionele vrijbuiter, de harde werker, de gekwelde kunstenaar, de geresigneerde filosoof.”

 

Dat levert boeiende verhalen op, bijvoorbeeld over zijn zakenreis naar het toenmalige Brits-Indië waar zijn bijna ziekelijke heimwee naar huis en het Hollandse landschap hem parten speelt. 

“Vooral hooge bergen kunnen mij er zoo stom uitzien, ze begrijpen zelf wel dat de grond niet rechtop hoort te staan en zijn er verlegen mee.”

Of de zoektochten naar eten tijdens de hongerwinter in WO2. 

“Je bent dan niets meer: alles wat je bent, je heele carrière, wat je aan beschaving hebt, alles lost zich op in een woord: boerekool. Later worden ’t twee woorden: geen boerekool.”

 

Hoewel hij Amsterdammer was in hart en nieren was hij het liefste bezig met zichzelf verliezen in het Hollandse landschap tijdens zijn lange wandeltochten. Grönloh was verknocht aan Holland. In het later gepubliceerde Natuurdagboek – dat ik na ongeveer 100 pagina’s uit dodelijke verveling heb weggelegd – schrijft hij als gepensioneerde bijvoorbeeld tijdens een van die wandelingen: 

“Eigenlijk wordt hier heelemaal niet gedacht. Soms springen mij vanzelf de tranen in de oogen, zoo maar zonder dat ik ergens aan denk, enkel van de welbehagelijkheid.”

En

“Als ik vrij ben wil ik in de hei liggen en luister of je [God] ook wat zegt.”

In de natuur zijn was voor hem als het uitschakelen van het verlangen naar elders en van het denken. Hij noemde het de wereld van ‘het niet zijnde zijn’. 

 

Bijzonder voor mij was dat Pierre H. Dubois in de biografie een bescheiden rol speelt. Hij heeft Nescio voor zijn krant, Het Vaderland, geïnterviewd. Omdat ik zelf korte tijd bevriend ben geweest met Pierre Dubois, lijkt het alsof er ineens een directe link is tussen mij en Nescio. Een literaire verwantschap als het ware. Je bedenkt het waar je bij staat, natuurlijk, maar het heeft wel iets.

 

Zelf beschouwde Grönloh zich niet als een schrijver, waaruit toch ook wel enige zelfkennis blijkt. 

“Ik ben eigenlijk geen schrijver, ’t is me niet te doen om iets te maken (behalve dan als ik een roman wil schrijven), ’t is bij mij een levensverschijnsel, zooals treklust en verliefdheid op onbestaanbare vrouwelijkhedens. Zonder dat ‘k ’t weet groeit eens in de honderd jaar zou ik haast zeggen de bloem uit mijn misère.”

 

De epiloog van de biografie zou ik het liefst in zijn geheel citeren, zo mooi geschreven en zo een krachtige samenvatting van een buitengewoon schrijversleven. Ik laat het bij onderstaand citaat:

“De drie grote verhalen ‘De uitvreter’, ‘Titaantjes’ en ‘Dichtertje’ (en in mindere mate ook ‘Insula Dei’) zijn te zien als een vorm van introspectie, een onderzoek naar hoe een mens moet leven in het besef dat hij sterfelijk is. Zijn personages willen het raadsel van het leven en de dood ontwarren, een antwoord vinden op de vraag waarom ze op de wereld zijn en wat de zin van het leven is. De slotsom is een berustend niet-weten: ‘En zoo gaat alles z’n gangetje en wee hem die vraagt: Waarom?’”

 

Gelezen: september 2021