't Hart, Maarten - De nachtstemmer

Wederom heeft Maarten ’t Hart een zeer prettige roman aan ons geschonken met De nachtstemmer. Al heb ik (natuurlijk) wel enkele puntjes van kritiek. 

 

Hoofdpersoon Gabriel (Gabe) Pottjewijd – afkomstig uit Noordoost-Groningen – is orgelstemmer en belandt in die hoedanigheid in een havenstadje in Zuid-Holland dat (hoe kan het ook anders) heel sterk op Maassluis lijkt. Meestal krijgt de orgelstemmer kinderen als hulp toegewezen voor het geestdodende werkje van toetsen indrukken. De meesten houden dit hooguit een uur of zo vol, waarna een volgende ‘vrijwilliger’ op de orgelbank wordt neergezet. In dit stadje krijgt Pottjewijd hulp van Lanna, een meisje dat niet spreekt, het werk leuk vindt en het ook nog eens heel erg goed uitvoert.

 

Haar moeder is een Braziliaanse schone die vanwege een huwelijk met een inmiddels overleden Nederlandse kapitein op deze onwaarschijnlijke plek is beland. Lanna wordt door vrijwel iedereen voor simpel versleten. Maar mede vanwege haar uitstekende hulp neemt Pottjewijd haar wel serieus. Gaandeweg hun contact begint het meisje voorzichtig wat te spreken. Ze wil ook orgelstemmer worden. Omdat het tussen hem en Lanna goed botert, ontdooit haar moeder, Gracinha, enigszins. Hoewel deze om het minste of geringste boos wordt, ontstaat er toch iets onbestemds tussen haar en de saaie orgelstemmer. Regelmatig nodigt ze hem uit om bij hen te komen eten, wat de roddelmachine in het stadje flink op gang brengt. Gabe ontvangt zelfs een anonieme bedreiging. Kennelijk meent iemand anders de mooie weduwe te mogen claimen. 

 

De lezer raakt enigszins bekend met het obscure beroep van een orgelstemmer. Het jargon, waar ’t Hart kwistig mee strooit, beklijft nauwelijks, maar stoort evenmin. Hoewel het misschien iets minder uitbundig had gemogen, wekt het vooral een gevoel van authenticiteit op. Deze man is echt orgelstemmer. En ik vergeet nooit meer wat ‘een hanger’ is.

 

Uiteraard grijpt ’t Hart deze setting van zijn verhaal aan om weer eens flink los te gaan over wat er allemaal niet deugt aan De Schrift en waarom geloofsafval eerder een zegen is dan een verlies. 

“Een geweldige, een kolossale opluchting. Het leek net alsof ik ernstig ziek was geweest, doodziek, en opeens gezond was geworden.”

Ook trakteert hij de lezer te pas en te onpas op passionele beschrijvingen van wat de auteur/de hoofdpersoon ervaart als onsterfelijk mooie muziek. Dat doet hij kundig, zodat de lezer nieuwsgierig wordt naar al die onbeschrijflijk prachtige composities. Jammer is dat zijn hoofdpersonage, op 't Harts typerende botte manier bepaalt wat wel en wat niet tot de echte kunsten gerekend behoort te worden. Op zoek naar de componist van een deuntje dat hij fluit, passeren diverse namen, waaronder die van Sjostakovitsj, waarop volgt:

“Nee, nee, het was van een groter componist dan Sjostakovitsj, veel groter…”

Tja, over smaak valt niet te twisten, maar de gekwelde Dmitri behoort in mijn universum toch zeker tot de top 3 aller tijden van grote componisten.  

 

 

Het verhaal kabbelt prettig voort en het wordt zelfs nog even spannend als er een serieuze moordaanslag plaatsvindt op Pottjewijd. Toch wordt het nergens een thriller. De gebeurtenissen zijn beschreven alsof de soep niet zo heet wordt gegeten als het is opgediend. De hoofdpersoon is tot aan het moment van aanslag behoorlijk benauwd over de bedreigingen, maar lijkt op het moment suprême niet echt onder de indruk. Hoe het verhaal vanaf de ontmaskering van de dader verloopt, laat ik uiteraard aan de lezer. Ik wil er wel dit over zeggen: het gaat uit als een nachtkaars. Van een apotheose is geen sprake. De dader geeft na de ontmaskering totaal geen verweer. Vindt de eigen acties zelf eigenlijk ook verwerpelijk. Het is alsof de schrijver aan het eind niet goed meer wist hoe hij hier nu nog een fatsoenlijk eind aan moest breien. Kortom, een anticlimax wat het boek geen goed doet. 

 

Iets anders dat mij blijft verbazen is het potsierlijke gebruik van eigennamen in deze roman. Een willekeurige greep: Ai Stront (al was dit dan iemands bijnaam), broeder Koevoet, Okke Hokke, Kippenek, Bravenboer, Klaas Kabel, IJzerhard Paalvast, rechercheur Mooiweer en dan natuurlijk de hoofdpersoon zelf. Hierdoor verwordt de roman enigszins tot een carnavalsoptocht, zonder dat ik goed begrijp wat daarvan de functie is, tenzij misschien een verholen eerbetoon aan Bordewijk. 

 

Ook onwaarschijnlijk is het taalgebruik van diverse lieden. In dezelfde alinea laat ’t Hart de gastvrouw van het logement waar hij verblijft ‘te allen tijde’ zeggen – iets wat 95 procent van de Nederlanders niet lukt – en ‘maar je ken ook naar de lunchroom’. Gracinha spreekt gebrekkig Nederlands, maar bedient zich af en toe van ouderwets idioom met ‘jokkebrok’, of ‘flikflooien’. Dat wil ik nog wel accepteren, maar dat ze in een referaat over de mijnen in Brazilië zonder te stotteren het rijtje “tin, ijzer, zirkoon, titaan, goud, zilver, bauxiet, steenkool, koper, mangaan, diamant” opdreunt is volstrekt ongeloofwaardig. Soortnamen zijn het moeilijkst in een vreemde taal. 

 

Nu ja, zo valt er nog wel wat meer op deze roman af te dingen. Maar de lichte ergernissen vallen in het niet bij de charmante wijze waarop ’t Hart zijn verhaal vertelt. Het stroomt, het boeit en het vermaakt. Zelfs met het teleurstellende slot blijft De nachtstemmer een heerlijk boek. 

 

Gelezen: oktober 2020