Kruithof, Jacques - De eenzame in de herfst

In het voorwoord van zijn boek Vingeroefeningen (1980, Jan Greshoff-prijs 1982) schrijft Jacques Kruithof dat hij bij het bundelen van de essays bemerkte wat er in zijn 'etudes' nog ontbrak. 'Zo werd de keuze meteen een verlanglijst: dit boek "wordt vervolgd".' Tien jaar na deze belofte wordt zij inge­lost met de laatste essaybundel De eenzame in de herfst, nadat onder meer nog een dichtbundel en een roman waren ver­schenen.


Met De eenzame in de herfst bewijst Kruithof dat zijn schrijverschap in beweging blijft. Na de toevoeging van poëzie en verhalend proza aan zijn omvangrijke essayistische oeuvre, verlegt hij dit keer de grens voorbij de literatuur door over muziek te schrijven. De titel, ontleend aan een lied van Mahler, alludeert reeds op deze vernieuwing.

 

Acht stukken behandelen een specifiek werk van verscheidene auteurs, waarvan een aantal oude bekenden en anderen welkome aanwinsten zijn in de tuin van Kruithof: Robert Musil, Herman Gorter, J. Slauerhoff, Monika van Paemel, gebroeders de Gon­court, Carry van Bruggen, Max Frisch en Danilo Kis. Deze acht worden gevolgd door twee cultuurbeschouwende essays aan de hand van door H.C. ten Berge verzamelde mythen en een stuk van George Steiner. De climax van de bundel wordt ge­vormd door drie uitvoerige muziekessays over Arnold Schönberg, Ollivier Messiaen en Mauricio Kagel.

 

Kruithof beschouwt zijn onderwerpen ondogmatisch, wat een aanzienlijke verbreding van de horizon betekent. Als bedenkers en uitvoerders van een programmatisch uitgedokterd leven zouden de Goncourts niets te zoeken hebben in de tuin van Kruithof, die een broertje dood heeft aan oogkleppen. Maar 'wie alles op het spel zet voor het allermooiste, die steelt mijn hart'. Dus behoren deze 'mopperende zwoegers' desondanks tot zijn literaire vriendenkring.

 

Ook in het titelstuk over George Steiner trapt Kruithof niet in zijn eigen val. Het stuk vangt polemisch aan, maar maakt gaandeweg pas op de plaats om, zoals de eerlijkheid gebiedt, die aspecten van Steiners essay die de plank niet helemaal misslaan ook in ogenschouw te nemen. Dit is geen zwakheid, maar getuigt integendeel van moed.

 

Eenzelfde oplettendheid legt Kruithof aan den dag in zijn stuk over Slauerhoff. Tegen het einde van zijn betoog stelt hij dat zijn nadere verklaring van 'Het einde van het lied' van Slauerhoff weliswaar rond is, maar of het ook dé juiste verklaring zou zijn, laat hij in het midden. Hier hanteert Kruithof geen bescheidenheidstoop, maar dwingt hij zichzelf en daarmee ook de lezer tot een 'Umwertung aller Werte'. Hij vraagt zich namelijk vervolgens af wat een verkla­ring van een verhaal of boek verandert voor een lezer. Voor de essayist is het 'aller­eerst een spel van de ene belezenheid tegen de andere', maar wat voor betekenis heeft een essay nu voor de lezer? Het is onder meer deze toegevoegde waarde die Kruithofs essays een zelden geëvenaarde dimensie geven.
'Wat zou ik nu', schrijft hij daarom ook tot slot van het titelstuk, 'met een gevolgtrekking voor den dag komen, en er de vlag bij hijsen alsof het een historisch moment was?' Precies. Wij critici en essayisten zijn er niet om op onze en andermans lauweren te rusten, maar om die aan een onophoude­lijk heron­derzoek te onderwerpen. Dat is exact wat Carry van Brug­gen, Robert Musil en met name Mauricio Kagel doen.

 

In zijn stuk over deze Argentijns/Duitse componist gaat Kruithof nader in op diens 'Lieder-Oper' Aus Deutschland. Dit magische muziek- en theaterstuk neemt het Duitse romantische liederenrepertoire (Schubert, Wolff, Schumann) op de hak. Niet om het belachelijk te maken, maar om het ingeroeste gebruik van blinde verering op een vernietigende wijze aan de tand te voelen. Net als Kagel hekelt Kruithof alle behoudzucht en landerigheid van door conventies in slaap gesuste individuen. Bij uitstek huldigt hij diegenen die de beroemde uitspraak van Bernardus van Chartres ('Wij zijn dwergen op schouders van reuzen') in ere houden. Mensen als Arnold Schönberg, de grote vernieuwer in de muziek, die veelvuldig de nadruk heeft gelegd op zijn plaats binnen de muziektraditie. Of Slauerhoff:
'-zonder de archieven van zijn métier kan geen schrijver het stellen, hoe oorspronkelijk of inventief hij ook is'.

Zij vormen Kruithofs onderwerpen. Niet slechts zijn onderwerpen, hijzelf is ook grensverleg­gend en niet alleen vanwege zijn 'nieuwe' passie, de mu­ziek, maar binnen ieder onderzoek afzonderlijk blaast een frisse wind: 'anders leren kijken, anders lezen, anders luis­teren, zich artistiek en intellectueel onttrekken aan de conventie. Dat kost moeite (...)'. Hierom ook is het essay een literair genre, zoals Kruithof in zijn Ten geleide nog eens benadrukt. Geen secundaire, maar primaire literatuur.

 

Een greep, ten slotte, uit de sleutelbegrippen die Kruit­hofs boeken tot een oeuvre maken, alsmede de essays in De eenzame in de herfst tot eenzelfde familie doen behoren: mys­tiek, queeste en vertellen. De mystiek herbergt het streven om het onzegbare te verwoorden. De queeste is de zoektocht, waarbinnen Kruithofs speciale aandacht uitgaat naar het mid­dengedeelte, waar de held in de vreemde ruimte een loutering ondergaat. Het vertellen zit van oudsher in de mens die het zoeken en vragenstellen voortzet en poogt een orde te scheppen in de chaos. Zíj zijn de boeiendsten onder ons, maar tevens de eenzaamsten.


Je zou bijna zeggen dat Kruithofs schrijverschap zich in de herfst bevindt. Dit seizoen draagt immers de mooiste kleuren.

 

Gelezen direct na het verschijnen in 1990