De dolende Thithonos (1992, onvoltooid)

Al ware het, dat ik de talen der mensen en der engelen sprak,

en de liefde niet had, zo ware ik een klinkend metaal, 

of luidende schel geworden.

 

1Kor. 13: 1,2,3

What's in a name? that which we call a rose,

By any other word would smell as sweet.

 

William Shakespeare, Romeo and Juliet

 

Ten geleide

Het gevaar dat de autobiografische schrijver zich op de hals haalt, is dat de zogenoemde beschouwer van literatuur gaat vorsen naar privé-zaken. Hij loopt kans dat psychologische rapporten boven water worden gehaald en dat er uit persoonlijke brieven lustig wordt geciteerd. Jeroen Brouwers maakt vaak expliciet melding van het sterk autobiografische karakter van zijn werk en doet dat op een manier die suggereert dat hij daar prat op gaat. Maar tezelfdertijd windt hij er geen doekjes om dat het door hem geschrevene niets te maken heeft met de waarheid, maar literatuur betreft: 'aannemelijk gemaakte waarheid'. 'Mijn leven is een leugen en ik ben een leugenaar, want het door mij geschrevene is de waarheid niet, maar literatuur.' (Exelse testamenten, Kladboek p. 163) Dit gegeven keert herhaaldelijk terug en logenstraft alle activiteiten die de grenzen van het betamelijke overschrijden. Ik doel op critici die menen de drijfveren die een schrijver bezielen, en die hij in goed vertrouwen heeft laten zien, publiekelijk te moeten maken. Hierbij denk ik in het bijzonder aan Wam de Moor, die zich ten aanzien van Brouwers aan een soortgelijke piëteitsverkrachting schuldig heeft gemaakt.

In De Exelse testamenten schrijft Brouwers: 'Raak mij niet aan, raak mijn verhaal niet aan, blijf buiten mijn tuin. Ikzelf zal de mythes ontkluwen'. En inderdaad begint het daar op te lijken. De publicatie van zijn brieven, Kroniek van een karakter, door Brouwers zelf omschreven als een 'blik op mijn schrijfbedrijf vanaf 1976', is daar een overtuigend voorbeeld van. Ook een boekje als Het tuurtouw, ter herinnering aan Geert van Oorschot, draagt bij tot het ontwarren van de raadselen die in zijn werk liggen opgestapeld. In dit werkje beschrijft Brouwers een gebeurtenis die vrijwel gelijk is aan een gebeurtenis zoals die in de roman Winterlicht is beschreven. Jacob Voorlandt gaat 'Gina' bezoeken, een dame die blijk had gegeven van haar bewondering voor de boeken van Voorlandt. In Het tuurtouw heet de dame in kwestie 'Reina' - beide namen passen in de 'Regina Coeli' die zij in zekere zin in Winterlicht vertegenwoordigt - en is de oude schrijver die bij Brouwers in de auto zit op weg naar deze dame Geert van Oorschot. 'Ik weet zeker, dat ik toen al wist, een personage uit een in de toekomst door mij te schrijven roman in mijn auto te vervoeren.' (Tuurtouw, 65) De bijnaam die Voorlandt in Winterlicht krijgt omgehangen, 'Voorschot', omdat hij immer om een voorschot zeurde, wordt in de brieven weer ontdaan van onduidelijkheid, zo die nog bestond.

En zo, beetje bij beetje, gaat Brouwers voort met de ontmaskering van zijn mythes, in tegenstelling tot wat bij voorbeeld iemand als Dirk de Witte deed. Deze Vlaamse schrijver maakte zichzelf uiteindelijk onvindbaar achter het ondoordringbare net dat hij van zijn mythes had geweven.

Wie de boeken van Jeroen Brouwers goed leest, hoeft slechts lijntjes uit te gooien van het ene citaat naar het andere om verbanden te kunnen leggen, die op zijn minst plausibel zijn. Sommige raken zo dicht aan wat een waarheid zou kunnen zijn, dat we ons daarmee kunnen vereenzelvigen. En godlof blijft er altijd iets te gissen over, maar dat is dan ook de magie van fictie, die onaantastbaar blijven moge.

 

 

1

De autobiografische schrijver blijft tot de verbeelding spreken. In hoeverre zijn de personages nu verwant aan de mensen uit de werkelijkheid? Ons lezers wordt met de regelmaat van de klok op het hart gedrukt dat we niet moeten denken dat Hugo Aylva uit Metamorfose Louis Couperus ís. Zelfs wanneer er in een roman van Walter van den Broeck een Walter van den Broeck optreedt, is het geenszins gezegd of bewezen dat auteur en personage dezelfde zijn. Met de figuur van Wijdenes portretteerde E. du Perron in Het land van herkomst zijn vriend Menno ter Braak. In een reactie op de eerste lezing van die passages waarin Wijdenes voorkomt, schrijft Ter Braak: 'Je karakteristiek is zeer juist, lijkt me, (...) maar ik ben het niet meer . Ik zeg niet, dat ik het niet meer ben, maar er heeft iemand zo aan mij geschift, dat alles uit mij verdwenen is, dat muzikaal, zwijgen, vulgair, werkman, Ant is. Je hebt een uitstekend beeld gegeven van wat jij als Ter Braak ziet. (...) Als ik jou zou portretteren, zou ik waarschijnlijk ook een juist, maar half beeld van je tekenen'. (Briefwisseling III p 109) Hierop reageert Du Perron: 'De kwestie is: Ducroo, die ± 700 blzn. vult, is niet ik; te minder ben jij, die maar 35 blzn. vult, Wijdenes!' 

Het is vaak moeilijk om er tijdens het lezen van doordrongen te blijven dat een alter ego niet dezelfde is als de auteur, en dat terwijl deze term ons er nog wel zo voor waarschuwt. Dat Du Perron het op hemzelf geïnspireerde personage Arthur Ducroo noemt in verschillende boeken en hem niet zijn eigen naam geeft, duidt al op een moedwillige vermomming en afstand van de werkelijkheid. Er is blijkbaar ruimte nodig om de fictie te kunnen laten ademen. Maar met name wanneer de auteur onder zijn eigen naam optreedt, moet er een haast spartaanse discipline bij aan te pas komen om de scheiding tussen fictie en werkelijkheid in het oog te behouden. De boeken van Gerard Reve zijn daar een goed voorbeeld van.

In dezelfde mate maakt het werk van Jeroen Brouwers het de lezer haast onmogelijk om de auteur los te zien van zijn hoofdpersonages. In zijn eerste werken dragen zijn autobiografische ik-figuren nog verzonnen namen, als Thijmen Hoolwerf of Joris Ockeloen. Met Ego Vir uit 1968, geschreven in de tweede persoon enkelvoud, sticht de schrijver al verwarring. In dit verhaal treedt ene Jeroen Brouwers voor het eerst op als personage. En in Groetjes uit Brussel uit 1969 wordt als boektitel De dolk op de strot genoemd dat verdacht veel op Brouwers' debuut Het mes op de keel lijkt. Het verhaal 'Een tafereeltje van Jan Steen' uit 1973 voert de oude romanschrijver Joris Godfried Slijters ten tonele. Een vermomming met een knipoog.

Maar wat in Ego Vir op een buitenissigheid leek, wordt vanaf de novelle Zonder trommels en trompetten uit 1973 serieus en consciëntieus doorgevoerd. Het werk draagt namelijk als ondertitel 'Een markante anekdote uit het leven van Jeroen Brouwers door hemzelf verteld'. Hierna heten de hoofdpersonen Jeroen Brouwers, of blijven ze naamloos. Over het belang van namen in het werk van Brouwers kom ik verderop nog uitgebreid te spreken.

Desalniettemin, wanneer Brouwers schrijft 'Ik onderteken "Brouwers". De woorden "rouw" en "berouw" voer ik mee in mijn naam', moet de lezer er toch op bedacht zijn dat de Brouwers op de titelpagina van het boek niet per se dezelfde hoeft te zijn dan de Brouwers die in de tekst wordt opgevoerd. Of om het in Brouwers' eigen woorden te zeggen: 'Literatuur is: aannemelijk gemaakte werkelijkheid. Zo ben ik niet ik, maar een aannemelijk gemaakt personage (...)'. Datzelfde geldt uiteraard voor de andere personages uit zijn werk. De moeder uit Bezonken rood zal ongetwijfeld erg veel weg hebben van de moeder van de schrijver, maar ze blíjft niettemin een romanpersonage.

Het is niet mogelijk om de vinger te leggen op de overeenkomsten en verschillen tussen de fictieve en werkelijke personen uit romans. Dat kan alleen de schrijver zelf en dan nog zal ook hij niet precies meer kunnen aangeven hoe het in elkaar zit. Zijn scheppend proza is ongetwijfeld een soort werkelijkheid geworden, die zich vermengt met wat ooit de werkelijke werkelijkheid moet zijn geweest. In De zondvloed worden vele pagina's besteed aan de beschrijving van gebeurtenissen en gevoelens uit de jeugd van de ik-figuur. Daar deze zeer gedetailleerde 'herinneringen' reiken tot het achtste jaar, wordt het onwaarschijnlijk dat ze een weergave zijn van wat er werkelijk is voorgevallen. Ze vervullen binnen het werk dan ook een sterk symbolische functie. Dat Brouwers 'iets anders' nastreeft dan een persoonlijke geschiedkundige waarheid, is een regelmatig terugkerend motief in zijn hele werk. Ik wil hiermee aangeven dat zelfs al zou de auteur er al toe bereid zijn de sluiers op te lichten die hangen voor de werkelijke gebeurtenissen waarvan hij fictie heeft gemaakt, het nog maar zeer de vraag is in hoeverre zijn informatie betrouwbaar is. Eén ding is zeker: te controleren valt in strikte zin niets meer zodra het moment waarop iets plaatsvindt is gevlogen.

Daarbij komt dan nog de vraag óf het wel zo interessant is om te weten of Brouwers' nummer in het pensionaat inderdaad zevenendertig is geweest, of wie nu in werkelijkheid Mariëlle Vargas uit de roman Zomervlucht is. Dergelijke wetenswaardigheden maken de boeken niet rijker. Het kan zelfs zo werken dat wanneer er aan de fictie wordt geknabbeld, de magie vervaagt. Uiteindelijk gaat het om de literatuur, de fictie, de werkelijkheid die de lezer zich vormt. Díe werkelijkheid die paradoxaal genoeg in gelijke mate fictie is, heeft mijn grootste belangstelling. Over die werkelijkheid zal ik ook schrijven. Namelijk over datgene wat mij als werkelijkheid voor ogen is komen te staan terwijl ik de werken van Jeroen Brouwers las en herlas. En of dat nu de personages betreft of de mensen zoals ze nu op de aarde rondlopen of dat hebben gedaan? Daartussen houd ik maar het midden.

 

In zijn essay Tegendraadse schoonheid schrijft Jaap Goedegebuure dat er meer dan één oermoment of groeikern in het oeuvre van Brouwers is aan te wijzen. Daar kan ik het geheel mee eens zijn. Een willekeurige greep uit dergelijke initiërende gebeurtenissen:

In Bezonken rood ziet Brouwers hoe zijn moeder door de Jappen uit het Tjideng Kamp zwaar wordt mishandeld. 'Vanaf dat moment ben ik verdwaald. (...) Vanaf dat moment weet ik dat ik verder, voortaan, altijd het liefst alleen zou wensen te zijn, zonder mij aan iemand of iets te hoeven binden, want ik wil niet zien hoe mijn liefde en de schoonheid die ik koester worden verwoest of beschadigd.'

Iris uit het verhaal 'De Exelse testamenten' is de geliefde van de ik. De politie heeft haar zojuist meegevoerd, en als een Abelardus blijft hij geestelijk verminkt achter. 'Toen ik mijzelf bij de arrestanten wilde aansluiten (...), zette een van de geüniformeerden bedaard zijn vuist tegen mijn borst en stootte mij terug. Ik mocht blijven. (...) Ik hoor er niet bij. (...) Van alle eenzaamheden is deze de verschrikkelijkste.' Hij staat voor het raam van haar kamer en realiseert zich acht jaren later: 'daar, en toen, begon ik te veranderen in de persoon die ik nu ben'.

In Het tuurtouw beschrijft Brouwers hoe Geert van Oorschot hem zei dat hij (Brouwers) van zijn 'tuurtouw' los moest. 'Dat is het touw waarmee een schaap aan een paaltje vastzit om hem een bepaald stuk land te laten afgrazen. Ik moest weg uit "het verdomde Vlaanderen", ik moest een andere, een Nederlandse uitgever zoeken (...), en ik moest mijn baan opzeggen om mijn energie uitsluitend aan schrijven te wijden. (...) Zijn bezoek was een Sternstunde in mijn bestaan, vlak voor het einde van de eerste helft van mijn leven, in de tweede helft ben ik schrijver geworden.’

Deze kleine bloemlezing vervolg ik met veelbetekenende momenten uit De zondvloed . In deze roman regent het werkelijk groeikernen. Wanneer de ik als zevenjarige de overtocht maakt van het voormalig Nederlands Indië naar Nederland, passeert hij de evenaar. Daar moeten de kinderen zonder handen snoepjes uit een bak zeewater happen. De ik krijgt gulpen zeewater naar binnen en als hij weer boven komt, staat hij 'hardop te janken en over te geven, - er is iets definitiefs met mij gebeurd'. Vlak voordat hij moet happen verliest hij zijn tropenhelm die hij van zijn grootvader had gekregen en zo ongeveer de veiligheid van de gedachteloze jeugd symboliseert. 'Nog altijd zie ik het geliefde hoofddeksel in het niets van water en verte verdwijnen, (...). Mijn hoed verdrinkt!' 'Sinds ik, aan boord van de Kota Baroe, Indië in de horizon heb zien verzinken, ben ik mijzelf kwijt.'

Tot slot valt er een rijke oogst aan oermomenten te halen uit de pensionaat-passages. Om het bij één te laten. Een van de ergste straffen op het jongens pensionaat was: 'Het water'. Na de wekelijkse douche moesten de gestraften met de armen omhoog een volledige minuut onder het neerkletterende ijskoude water staan. 'Niemand (...) kan (...) aan hem zien dat hij, binnen een paar seconden al van doodskou doortrokken, zijn lichaamsfuncties niet meer in zijn macht heeft en spontaan begint te plassen: (...). Voordat dit zich, bijna ogenblikkelijk, met het ijswater vermengt, is het even troostzaam warm als de traandruppels in zijn ooghoeken.' 'Het geluid van dat boven op hem vallende koude water, voor de rest van zijn leven heeft hij vastgesteld dat dat het geluid was van: haat .'

We mogen constateren dat er in het oeuvre van Brouwers niet zoiets bestaat als een belangrijkste oermoment, of het zou dat van de geboorte moeten zijn, waarop je weer verder zou kunnen teruggaan naar de conceptie, en zo maar voort. Er zijn teveel voorvallen in het oeuvre van Brouwers aan te wijzen die de 'ik die niet ik is', hebben gemaakt tot wie hij is. Zelf weet Brouwers het uiteindelijk ook niet. In Het verzonkene verzucht de ik-figuur: 'Ik ben verknoopt in tal van schuldgevoelens en in het besef dat mijn leven is mislukt: ik ben er op zeker moment, ik zou wel willen weten welk moment, in verdwaald en heb de weg die ik dacht te zullen afleggen nooit teruggevonden' (cursivering van mij, E.L.). In ieders leven zullen vele initiërende gebeurtenissen bijdragen tot iemands vorming. De meest hardnekkige emotie die uit die knoedel van groeikernen voortkomt is, in Brouwers' geval, de haat. In zijn allereerste gepubliceerde verhaal, Orpheus, waarin de hoofdpersoon Victor heet, 'Ook mogelijk Vincent. Wat doet het ertoe?', schrijft Brouwers: 'Haat was zijn koesterbloem'.

Ondanks deze veelheid aan vormende ogenblikken, hecht Goedegebuure doorslaggevende/cruciale waarde aan het moment waarop Brouwers 'door zijn ouders bij de poort van het internaat wordt afgezet'. Want, zo redeneert Goedegebuure: er zijn 'verschillende ingangen die naar het centrum leiden. (...) ik kies de deur die de schrijver zelf het vaakst heeft geopend'. Met andere woorden datgene waar de schrijver het veelvuldigst aan refereert, zal wel de grootste waarde hebben. 

Toegegeven, dit moment waarop de hoofdpersoon voor de poort van het pensionaat door zijn ouders wordt achtergelaten, keert in verschillende prozafragmenten terug . Een van de beelden die daarbij steeds opduikt is dat van zijn moeder die een voile voor haar gezicht laat vallen: 'Al dat afscheid nemen is er de oorzaak van geworden dat mijn moeder en ik ten slotte voorgoed verkeerd verbonden raakten, en ik heb leren leven met het traliewerk tussen mij en haar, en tussen mij en anderen. Mijn liefde gaat verloren'. Zonder enige twijfel ook, is deze gebeurtenis en de vele pensionaatsjaren die erdoor worden ingeleid een belangrijke injectie geweest voor de levenshaat die Brouwers in zijn boeken tentoonspreidt: 'ik dacht: men zal zich mij later nog herinneren, ik dacht: van mijn schrijverij zal ik maken één opeenstapeling van allerverschrikkelijkste haat'. Over deze steeds terugkerende scène schrijft Brouwers in het verhaal Voorjaarsmoeheid: 'De verschillende pensionaten waar ik heb verbleven zijn intussen, door de vertekeningen die de tijd heeft veroorzaakt, tot één pensionaat ineengeschoven, zoals mijn herinneringen aan de jaren die ik er doorbracht zijn gekristalliseerd tot één herinnering, die tevens de allerverschrikkelijkste is'. In datzelfde verhaal staat: 'Deze gebeurtenis, of de onvergeetbare herinnering eraan, heeft mijn leven bepaald, mijn karakter bepaald, en mijn literaire werk bepaald'. 

Dat lijken niet mis te verstane woorden, maar zoals bovenstaande kleine verzameling groeimomenten aangeeft, is het onhoudbaar om nu te beweren dat daar hét centrum ligt van waaruit alles is voortgekomen. Bovendien mogen we niet vergeten dat we van doen hebben met een romanpersonage. En in dit verhaal is het deze navrante vertelling, in het andere betreft het een geheel ander moment dat 'hem' heeft gemaakt tot wie hij is. Er is er niet één het belangrijkste, maar ze zijn alle waar.

 

Zelf beschouwt Brouwers zijn novelle Zonder trommels en trompetten als het sluitstuk van zijn eerste periode. De tweede periode zou dus van start gaan met de eerste daarna verschenen roman Zonsopgangen boven zee . Het einde van deze tweede periode ligt bij het mammoetboek De zondvloed . De roman Winterlicht is het eerste boek dat tot de derde periode behoort, al verscheen het eerder dan De zondvloed . Veelvuldig in zijn romans en zijn essays maakt Brouwers gewag van de voltooiing van zijn oeuvre met dit boek: 'ik wil nog één groot boek voltooien' (Br, 105), 'ik ben ter bestemming, de dingen zijn bijna voltooid' (Br, 40), 'de uitverkoop van mijn leven is bijna geëindigd, mijn werk is nu spoedig voltooid' (Br, 21). In een interview met Johan Diepstraten zegt Brouwers: 'Nu ben ik bezig met de afsluiting van de Indië-trilogie, die begonnen is met Het verzonkene, vervolgd is met Bezonken rood en haar slot vindt in wat De zondvloed gaat heten. Het is de afsluiting van die trilogie, maar ook de afsluiting van alles wat ik tot hier geschreven heb. Ik voel mij aan het einde van een tweede periode en in deze roman maak ik de balans op van alles wat er in die twee perioden is gebeurd'. Net als bij zijn eerste periode omvat de tweede periode vier boeken. De genoemde Indië-trilogie en de roman die daaraan voorafgaat, Zonsopgangen boven zee . Over deze vier boeken wil ik het in het bijzonder hebben. Dit omdat in alle titels het woord 'zon' voorkomt op een wijze die ze onlosmakelijk met elkaar verbindt. Met deze boeken heeft Brouwers een machtige opera in proza geschreven, waarbinnen de novelle Zonder trommels en trompetten als prelude fungeert. Deze opera doop ik hier: Zon . 

Mij gaat het niet zozeer om het betrappen van hét oermoment, omdat ik niet geloof dat dat bestaat. Maar wél om uit de boeken van deze tweede periode en de daarbij behorende verhalen een personage te lichten dat aan het begin staat daarvan. In Zonsopgangen boven zee treedt ze voor het eerst op onder de naam Aurora. Zij is degene die Brouwers de laatste beslissende duw in de rug heeft gegeven die hem tot het componeren van zijn meesterwerken heeft aangezet. En dat die duw onzacht is aangekomen, blijkt mijns inziens uit de gedrevenheid, waarmee de 'zon'-boeken zijn geschreven. Niet slechts een 'unhappy childhood' hoeft 'a writer's goldmine' te zijn.

 

 

2

In een brief aan Hans Roest schrijft Brouwers: 'Mijn levenschaos duurt als (sic.) sedert 1971'. Vanaf 1970 wordt Brouwers geconfronteerd met een 'keten van sterfgevallen, al dan niet door zelfmoord, of misschiene zelfmoord, allemaal benauwend dicht bij mij in de buurt. In 1970 ook besloot ik niet langer oppassend en braaf te zijn;- ik ben toen zelf een poosje in de goot gaan liggen'. (Kroniek II, 198)

De reconstructie van Brouwers' leven in die tijd, laat een man zien die in alles zit opgesloten, maar nog niet bij machte is zich daaruit te bevrijden. 'Waar ik was in mijn leven (...), ik was gevangen:- in Japanse interneringskampen, in pensionaten, in kazernes, in godsdienst en moraal, in familiebanden, in huwelijk, in werkkring (...)' (Verzonkene, 135). Uit deze concrete kluisters heeft hij zich uiteindelijk weten te bevrijden, maar alleen om opnieuw te worden ingesloten 'in literatuur, in herinneringen, in naïeveteiten, in verslavingen, in idealen, in droombeelden, in frustraties, in angsten, in twijfels, in depressies'.

Een regelmatig terugkerend motief in Brouwers' oeuvre is de vertwijfelde belofte aan zichzelf: 'ooit kom ik hier uit'. In Groetjes uit Brussel zegt de vader tijdens het afscheid bij het pensionaat: 'blijf nu gezeglijk hier en doe je ouders geen verdriet'. Als de hoofdpersoon alleen is gelaten, gaat door zijn hoofd: 'maar één zekerheid heb ik: ooit kom ik hier uit, al mijn hoop is er op gevestigd, soms is mijn hoop bijna vreugde'. Uit Zonsopgangen boven zee wederom in het pensionaat als hij met een handstoffer op zijn blote achterste dertig keer is geslagen, als straf, omdat hij voor de derde keer in één week tijd op zelfbevrediging is betrapt: 'Waar ik kijk, ben ik ingesloten. Ik zit in een kooi en ik word door de tralies heen met stokken gesard. (...) Krassen zal ik, met een draadnagel, op iedere muur, op iedere deur. Ooit kom ik hier uit'.

Het verhaal Voorjaarsmoeheid handelt in zijn geheel over deze pensionaatsjaren. Tussen zijn tiende en zijn zeventiende jaar is Brouwers op pensionaten 'weggemoffeld'. Dit 'zijn de jaren waarin men zijn "wereldbeeld" vormt.' Het personage Jeroen Brouwers is 'voor mijn leven verziekt en het is niet mogelijk mijzelf te genezen'. 'Ik ben nog steeds mijn eigen gevangene.' In zijn herinnering dwaalt hij brommerig neuriënd door de pensionaatsgangen en denkt: 'ik kom hier uit, ooit kom ik hier uit (...) dit gaat voorbij, ik kom hier uit, ooit'.

In dit verhaal lopen het wanhopige geloof in bevrijding uit de concrete én de abstracte gevangenschappen door elkaar heen. Het verlangen naar vrijheid begeeft zich gaandeweg meer en meer in de richting van het levenseinde. In Het verzonkene : 'Ik ben rustig en gelukkig. Ik ben voorbij het midden van mijn leven. (...) Alles is geregeld nu, mijn tijd is aan het slinken, ooit is het uit met mij'. De verplaatsing van de concrete naar de abstracte bevrijding komt tot uiting in het volgende citaat. Jeroen Brouwers herinnert zich een grote klok in het pensionaat. 'De rode secondewijzer vermaalt de tijd tot stipjes. Op ieder stipje afzonderlijk, jaar na jaar, denk ik: ooit kom ik hier uit. Ik ben een jaar of elf, maar eigenlijk al zo oud of ik zestien ben. (Later ben ik zestien jaar, maar in mijn gedrag al dertig. Daarna ben ik dertig jaar en eigenlijk al vijfenveertig. Dit jaar ben ik veertig en ik voel me bejaard en moe en wil wel voorgoed hieruit (...).'

Ook in De zondvloed keert dit motief regelmatig terug. Het seksuele verkeer met de echtgenote van het hoofdpersonage, laat op zijn zachtst gezegd nogal wat te wensen over. '"Ooit kom ik hieruit". Dit denkt hij iedere avond, als op de kalender de voorbije datum wordt doorgestreept, het licht wordt uitgedaan, zijn hand langs zijn buik omlaagglijdt en hij gelaten wacht tot het knarsen begint.' De ik herinnert zich dat hij als kleuter in het Jappenkamp dacht: 'ooit loop ik door die poort gewoon het kamp uit, ooit ben ik niet meer gevangen, ooit, ooit... Maar ik ben daarna nooit meer niet gevangen geweest'. En tot slot, dertig jaar na zijn 'bevrijding' uit het pensionaat 'overvalt mij bij het horen van gregoriaans nog altijd de oude kostschoolangst, meteen gekoppeld aan mijn enige gedachte in die jaren: ooit kom ik hier weg, dit ooit heeft zelfs al een datum, op de eeuwigdurende kalender komt die datum naderbij'.

Weliswaar bevrijd van de aanwijsbare ketenen, blijven de herinneringen daaraan even belemmerend. 'Ik ten minste ben nog altijd ziek van mijzelf, lijdend aan mijzelf (...), het zal niet veranderen.' Als het dan toch zo zeker is dat er nooit die vrijheid komen zal waar zo hunkerend naar wordt verlangd, is het enige punt van ware ontsnapping de dood. Ook schrijven blijkt uiteindelijk niet de oplossing. 'Het is niet waar, dat een schrijver van zichzelf zou kunnen genezen of zichzelf van zijn beklemdheden zou kunnen bevrijden door te schrijven.'

De boeken van Jeroen Brouwers puilen uit van de wroeging, de levenssomberheid, het schuldgevoel, de haat, de uitzichtloosheid. Vanuit al zijn geschriften, beginnend bij Het mes op de keel, stijgt een aanvankelijke weerzin tegen leven op: 'Ik vind er niks aan, aan leven'. Thematiek en motieven liggen vanaf het prille begin van Brouwers oeuvre vast. Desalniettemin is er een duidelijke overgang in zijn schrijven vanaf Zonsopgangen boven zee. 

 

Blijkens de data aan het slot van Zonder trommels en trompetten, heeft Brouwers bijna twee jaar aan deze novelle gewerkt. Dat is erg lang voor een tekst die in de bundel Mijn Vlaamse jaren iets meer dan 40 pagina's beslaat. Dit heeft te maken met het nastreven van een stijlverandering. En ongetwijfeld ook met het feit dat het in een periode is geschreven, toen Brouwers zich bepaald niet op zijn gemak heeft gevoeld. Hij is eraan begonnen te schrijven op 22 maart 1971, bijna drie maanden na de zelfmoord van Dirk de Witte, die in de novelle schuilgaat achter de naam Lorentz Blanke. (Deze naam kreeg hij overigens al tijdens zijn leven van Jeroen Brouwers aangemeten, in het 'dagboekblad' Kijk, daar staat mijn naam, een van de toegiften op Groetjes uit Brussel .) 

De chaos waarvan sprake is in de hierboven geciteerde brief aan Hans Roest, neemt pas werkelijk een aanvang op het moment dat Brouwers het nieuws verneemt van de zelfmoord van Dirk de Witte. Brouwers, toentertijd dertig jaar oud, begon zich te realiseren dat de weg die hij al schrijvend bewandelde, doodliep. Zijn boeken verkochten niet en er schortte nogal wat aan, vond hij zelf. Het 'zoeken naar de eigen stem' was precies datgene waarmee Brouwers worstelde toen deze Vlaamse schrijver, die niet behoorde tot de 'zeer begaafden', zichzelf de dood aandeed. 

Brouwers schrijft over Zonder trommels en trompetten : 'Deze novelle zou misschien niet geschreven zijn, in ieder geval zou hij niet zo geschreven zijn als hij geschreven is, als ik Dirk de Witte met zijn manieën, zijn obsessies en zijn tranen niet van nabij had gekend (...). Zijn zelfmoord, toen die tenslotte dan toch had plaatsgevonden, heeft mij een dreun bezorgd ten gevolge waarvan ik ben veranderd in een andere persoon dan die ik was vóórdat het gebeurde, en welk gebeuren het begin van een zelfmoordepidemie in de literatuur leek te markeren'. Een belangrijk oermoment.

Brouwers voltooide Zonder trommels en trompetten op 21 januari 1973, ruim twee maanden voordat het meisje dat ik hier in navolging van Brouwers de naam Aurora zou willen geven, zelfmoord beging. Zij hing zich op. Zij, Aurora, staat aan het begin van de tweede periode van Brouwers' literaire oeuvre. Haar zelfmoord heeft Brouwers een 'genadeslag' toegediend, die hem uiteindelijk tot het schrijven van het meesterwerk Zonsopgangen boven zee dreef.

In de Griekse mythologie heet Aurora Eos. Eos ontvoerde onder anderen Tithonos. Ze smeekte Apollo hem onsterfelijk te maken wat de God toezegde. Alleen vergat ze erbij te vragen hem tevens de eeuwige jeugd te schenken. Een nalatigheid met een wrang gevolg. Tithonos werd oud en grijs en zijn stem werd schel, en hij verloor al zijn aantrekkelijkheid, maar kon niet sterven. Aurora, de godin van het morgenrood, van de dageraad, van de zonsopgangen, had dat op haar geweten. Het dolen zonder einde waartoe Tithonos was veroordeeld.

Het meisje dat op 29 maart 1973 haar leven beëindigde, heette Anne Walravens, de dochter van Jan Walravens. 'Ze was nog geen drieëntwintig jaar.' Zij staat model voor Aurora uit Zonsopgangen boven zee, voor Iris uit De Exelse testamenten, voor Lis uit De sprong (later herdrukt onder de titel Orpheus in De zondvloed ). Haar dood heeft Jeroen Brouwers, de dolende Tithonos, geïnspireerd tot het schrijven van zijn mooiste boeken: de Zon-boeken.

Het is de gebeurtenis die dat jaar tot hét rampenjaar uit het leven van Jeroen Brouwers maakt. Zij waren enige tijd geliefden van elkaar. Uit zijn brieven: 'Toen je me twee jaar geleden voor het laatst belde, geschiedde dit plusminus één kwartier nadat ik had vernomen dat mijn geliefde vriendin uit die dagen Anne W., zich door ophanging het leven had benomen. Ik kan er nog altijd niet over schrijven. Haar naam zij geheiligd. Haar mooie naam moet worden doorgegeven.' 20-8-75 'Over Anne W schreef ik je eerder: háár zelfmoord heeft mij van de ene dag op de andere veranderd van een blije, vriendelijke springer, (...) in de cynische alleshater die ik thans ben.' 1-3-78 'Ik heb nog maar één keer in mijn leven de klauw van de dood echt rondom mijn keel gevoeld: toen Anne W. was gestorven. Ik ben nog altijd voor haar in de rouw en dat zal wel niet meer voorbijgaan'. (12-12-84) 'Ik heb tot mijn 30ste jaar geen gevoel gehad. Ik ben veranderd door de affaire met Anne W., die mij heeft gedwongen "om te kijken" naar een leven vol puinhopen en ruïnes: niets dan kapotte relaties, echtscheidingen, gefrustreerde kinderen, opgezegde vriendschappen, geen baan meer, zelf een schrijver van niks, en toen ook nog een geliefde die zich ophong.' (22-11-85) 

Deze zelfmoord heeft Jeroen Brouwers een veel steviger dreun bezorgd dan die van Dirk de Witte. Een dreun die is blijven natrillen tot vandaag en waarvan het gonzen in zijn hele werk is terug te vinden. Zonder trommels en trompetten gaf al blijk van een stijlvernieuwing. Hierin beoefent Brouwers voor het eerst het proza waarin niets staat 'dat niet iets anders aanraakt'. In dit boekje introduceert hij zijn Fuga-techniek, een oneindige variatie op één of meerdere thema's. Het is alleen nog niet geschreven met de gedrevenheid zoals zijn latere werken. Daarvoor moest hij blijkbaar nog dieper in de goot geraken dan hij al was. Toen Anne Walravens hem die klap bezorgde, was hij in staat om zijn 'liedekijn' te zingen op de manier die hem tot de meester in de letteren heeft verheven. En dat doet hij, zolang het seizoen het toestaat, steevast 'met een vaas zonnebloemen op mijn tafel'.

 

 

3

'Hij moet nog wat in Pavese lezen: Namen zijn niet belangrijk. Ze zijn niets anders dan noodlotsnamen, toevalsnamen - moesten het deze niet zijn, dan waren het er wellicht andere.'

Dit citeer ik uit de roman Hoe heette de hoedenmaker? van Loekie Zvonik. De hij uit dit fragment heet in het boek Didier en is de alter ego van Dirk de Witte. In zijn essay over De Witte vertelt Brouwers van diens noodlotsmythe. Het kleinste woord of gebaar hield een betekenis in, die door de mensen om hem heen dienden te worden begrepen. In zijn mythomanie maakte Dirk de Witte zich volstrekt onbereikbaar, en creëerde op die wijze zijn eenzaamheid als een onontkoombaar vacuüm. Daaruit was geen ontsnappen meer mogelijk. Met dezelfde auto waarin Brouwers het autorijden had geleerd, stapte Dirk de Witte uit het leven.

Namen waren voor Dirk de Witte van grote betekenis, want per definitie symbool voor iets. Het boek van Loekie Zvonik schildert de onontkoombare verstikking in symboliek en zingevingen. Een voorbeeld. De titel: Hoe heette de hoedenmaker? keert veelvuldig terug in de aantekeningen van Didier. Tijdens hun kortstondige verblijf in Salzburg lopen Hermine, de fictieve Loekie Zvonik, en Didier langs de woning van een hoedenmaker die Domac heet. Dat is Tsjechisch voor 'thuis'. De steeds terugkerende vraag die Didier stelde, moest de lezer of toehoorder tot de verpletterende conclusie brengen dat Didier een thuis zocht, maar dat niet kon vinden. In plaats van de mededeling 'Ik heb geen thuis' of 'Mijn huis is nergens', zei Didier of Dirk de Witte: 'Zeg, hoe heette de hoedenmaker eigenlijk?

Ondanks de wijze woorden van Pavese of Shakespeare, zou ik niet willen beweren dat namen geen betekenis hebben. Het gaat er om wat men voor betekenis geeft aan namen en welke waarde men daaraan hecht. Veel meer dan een symbool is een naam. Iemand die Felix heet, is nog niet een gelukkige. Maar juist dat symbool kan voor iemand een doorslaggevende betekenis inhouden. En in de fictie is een naam nooit toevallig.

In vele gedaanten komt het meisje Anne Walravens voor in het oeuvre van Jeroen Brouwers. Uiteraard in fictieve vorm en niet zelden bevat een personage slechts een klein gedeelte van haar. Afgezien van de naam Aurora, keert ze steevast terug onder bloemennamen. Ik noemde reeds Iris en Lis, maar zij heeft zeker een aandeel in het personage Nachtschade, 'de gedroomde geliefde'. Daarnaast krijgen de personages in Brouwers' werk er vele namen extra bij. Alleen al de variaties van de naam Reinier Saltsman uit Zomervlucht zijn ontelbaar.

Een verschil nu tussen Dirk de Witte, die Loekie Zvonik tooide met minstens twaalf extra namen, en Jeroen Brouwers, is dat de eerste de werkelijkheid verwart met de fictie en de tweede in staat is die scheiding duidelijk in het zicht te houden.

Zo gul als Brouwers zijn 'gedroomde geliefde' met namen omhangt, zo karig is hij met de namen van zijn andere ikken. 'Ik mag geen naam hebben', is hier het credo. Het is niet zijn naam die een rol speelt, maar juist zijn naamloosheid. 'In het pensionaat had ik nummer 37. Ik zou er niet worden aangesproken met mijn naam, maar met dit nummer. (...) Mijn vader noemde mij al wekenlang "nummer zevenendertig" om mij "eraan te laten wennen". (..) Ik ben voor hem tot aan zijn dood een nummer gebleven.' (Verzonkene, 28/29) 'Heeft hij bestaan en een naam gehad? Heb ik een naam?.

In Zonsopgangen boven zee is de naamloosheid eveneens een motief. 'Ze noemt mij Baloe en overigens heb ik geen naam. Heb ik wel een naam, dan mag hij worden vergeten. Leef ik, dan mag ik nu onmiddellijk sterven.' '"Jij daar." Ik heb geen naam. Ik heb nooit een naam gehad. Ik mag geen naam hebben.' 'Schrijvers met een B. Brouwers? Nooit van gehoord. Telt dus niet.'

De naamloosheid illustreert een non-existentie. Pas als je een naam hebt, besta je. De namenketens die de vrouwelijke personages als bloemenkettingen omhangen krijgen, dienen om ze leven in te blazen. Naamgevingen mogen we hier opvatten als bezieling. Het meisje dat Brouwers zo vaak wenkt vanaf de overzijde van hét water en hem vraagt: 'Kom je?' wordt in de fictie tot leven gewekt. Ze krijgt bloemennamen en keert overal in de boeken vanaf Zonsopgangen boven zee terug.

Het uitspreken van de namen houdt een bezwering in. In Anaïs Anaïs alludeert Brouwers op de gebeurtenis in de lift die in Zonsopgangen boven zee uitvoering wordt verhaald. 'De treurige romanheld en zijn geliefde bewegen zich in de lift. (...) Lieve Ester, lieve Ester, laat me dan tenminste je naam nog mogen fluisteren. (...) Al was het maar om de illusie, niet dat je mij hoort, maar dat je voelt dat er iedere keer als ik je naam zeg een ademvleug over je ziel strijkt.' - In de naam Ester, die in dit verhaal een Sterre-rol vervult, zoals bij Constantijn Huygens, ligt ook Aster besloten. - Het einde van Zonsopgangen boven zee heeft precies deze intentie. 'Ik zeg je naam. De zon komt op.'

Het onuitsprekelijke - verdriet, liefde, eenzaamheid, wroeging, onmacht - moet een naam krijgen. Eigenlijk willekeurig welke. De naam geeft zin aan het lijden. (...)

 

 

Ongeordende aantekeningen

Zijn essaybundel De laatste deur, voltooide Brouwers volgens het nawoord op 29 maart 1983. Het is opgedragen aan Anne W. In het werk van Jeroen Brouwers komt haar volledige naam bij mijn weten slechts één keer volledig voor, te weten in zijn essay over de zelfmoordenaar Jan Emiel Daele. En daar dan zonder enig expliciet verband. Over haar schrijft hij in zijn voorwoord bij de bundel: 'Omdat zij in mijn leven is geweest, heb ik over haar geschreven. (...) Mijn verhaal over haar was gelijkertijd een verhaal over mijzelf, en eigenlijk was het méér (of eerder) een verhaal over mijzelf dan over haar (...). Maar vóór alles stond mij voor ogen met mijn verhaal (d.i. De Exelse testamenten E.L.) haar alsnog, posthuum, een plaats in de literatuur te bezorgen (...). Ik wenste haar te "vereeuwigen" dus (...)'. 

Het motto bij dit boek is een regel uit het beroemde Egidiuslied: Du coors die doot, du liets mi tleven.

 

Gustav Mahler is de componist van de Kindertotenlieder . Hij voltooide deze liederencyclus, waarin het verdriet om het sterven van iemands kinderen wordt bezongen, enige jaren vóór de dood van zijn lievelingsdochtertje. Een onbedoelde profetie. De boeken uit Brouwers' eerste periode zouden zíjn 'kindertotenlieder' mogen worden genoemd. De echte Kindertotenlieder zijn hem in ieder geval bekend. Er zitten meerdere signalen in die vooruitwijzen naar de dood van de geliefde. Het orpheus-motief, zit er al in vanaf zijn debuutverhaal. Het is het motief van de man die zo verscheurd is om de dood van zijn geliefde Euridyce, dat hij tot in het dodenrijk weet door te dringen en met zijn gezang Hades ertoe weet te bewegen dat hij zijn geliefde weer mee terug mag nemen naar het rijk der levenden. Onder de voorwaarde dat hij niet omkijkt als ze omhoog uit het dodenrijk lopen. Uiteraard, want het lot dat tot groot verdriet leidt, is immer onafwendbaar, kijkt de man om, en zo gaat voor altijd zijn liefde 'ten gronde'.

        Het motto dat voorafgaat aan het verhaal Thijmen Hoolwerf: 'O God! ik sta aan de verkeerde kant. / Ik ga ten gronde. / Mijn liefde gaat verloren', blijft ook in het gehele oeuvre letterlijk en vermomd terugkeren. De geliefde aan de andere kant van de Styx, de rivier die het dodenrijk scheidt van het rijk der levenden, dan waar de ik staat. Zonder haar beschikt hij niet over de liefde, omdat juist haar onherroepelijke afwezigheid voor hem het bewijs is dat hij zonder liefde is.

Maar de meest navrante 'voorspellende' woorden staan in Zonder trommels en trompetten. Het dode meisje, is degene op wie Jeroen Brouwers in dit verhaal met smart zit te wachten. 'Ik verkeer met de dood als met een meisje.' 'Ik herken de door zelfmoord om het leven gekomen schrijver Lorentz Blanke (...) en ook het meisje naar wie ik verlang, (...) ze wil mij zachtjes aan zeer stille wateren voeren.' Hij zou zich het liefst, 'zo er lieverkoekjes bij gebakken kunnen worden, te samen (sic) met een geliefde het leven benemen.' 'Aan de oever, bij het huis van de veerman, wacht daar op mij.'

 

Ik betoog hier niet dat Anne Walravens dé vrouw was uit het leven van Jeroen Brouwers, en dat alle vrouwen die aan haar voorafgaan en na zijn gekomen bij haar in de schaduw staan. Daarvan weet ik niets. Zij is daarentegen wel het meest navrante geval die de gevoelens van verlorenheid en wroeging waarmee Brouwers is behept, hebben gevoed. Te pas en te onpas gaat de liefde van de hoofdpersonen uit zijn oeuvre verloren. Het is op dat moment, dat per definitie onherroepelijk te laat is, dat de ik een niet te stillen verlangen koestert naar het mogen sterven samen met zijn geliefde. Een motief dat vanaf zijn eerste roman, Joris Ockeloen en het wachten ('Ik had met je willen sterven op een van die grafzerken daar.'), tot en met zijn laatste roman Zomervlucht ('Ik wil wel nu meteen samen met jou doodgaan, zoals in een opera, maar levend bij je blijven gaat niet meer.') zeer veelvuldig terugkeert. Dit motief zou ik willen noemen, het vogel-motief. Het is geïnspireerd op de dubbelzelfmoord van de schrijver Heinrich von Kleist en Henriëtte Vogel. Het is dus misschien niet eens zo zeer de rol die Anne Walravens tijdens haar leven heeft gespeeld in dat van Jeroen Brouwers, maar eerder wat ze is gaan betekenen toen zij 'zich ophong'. Iemand die of iets dat van hem wordt weggetrokken, zoals zijn tropenhelm tijdens de boottocht naar Nederland, zoals zijn moeder in het Jappenkamp. 'Hij voelde de geliefde van hem worden weggetrokken, en het gaf hem het besef of hij brak, of er een scheur in hem werd gestoten die nooit meer zou worden gerepareerd.' (Zomervlucht, 310)

 

Toen hij afscheid had genomen van België, zijn baan daar had opgezegd, uit de huwelijksboot was gestapt en andere schepen achter zich had verbrand, toen heeft hij Zonsopgangen boven zee geschreven. Een boek dat ik nog altijd beschouw als het grootste werk uit zijn oeuvre.