Timmermans, Aegidius W. - Tim's herinneringen

Gelezen: erg lang geleden

 

Aegidius Timmerman, ofwel Tim, staat in letterkundig Nederland bekend als de vriend van Kloos. Zelf schreef hij wel kritieken en essays die evenals zijn enige roman Leo en Gerda, in De Nieuwe Gids verschenen. Het meest beroemd is hij geworden om zijn metrische vertaling van de Ilias van Homerus. Verder stelt hij, om het oneerbiedig te formuleren, als schrijver niet bijster veel voor. Dat blijkt ook uit Tim's herinneringen.

 

Vóór alles moet gezegd dat dit een 'document humain' zonder weerga is. Het is geestig en boeiend. Aardig om eens een kijkjke achter de schermen van Tachtig te slaan. Maar wat mij er enigermate in stoorde is het met de regelmaat van een repeteerwekker terugkerende gezeur over zijn eigen kleinheid en middelmatigheid. Een toop van misplaatste bescheidenheid. Misplaatst omdat hij, zou hij wat minder overtuigd zijn van zijn vermeende middelmatigheid, een bijzonder geslaagd boek zou hebben geschreven. Vele scènes bewijzen dat hij het kan. Hij zou geen groot schrijver zijn geweest misschien, maar één van de lach en de melancholieke knipoog.

 

Ik geloof dat zijn grote vrienden hem bepaald geen goed hebben gedaan wat betreft zijn eigenwaarde als schrijver. Het mag ook bepaald geen kattepis heten om te midden van de grootheden van toen als Gorter, Kloos en Van Deyssel een eigen literaire stijl te ontwikkelen. Dat had zijn tentaminator, professor Bellaar Spruyt, hem aan het einde van zijn tentamen klassieke talen gezegd, "Ja, een groot filosoof zal u nooit worden, wordt u maar een goede leraar" (p. 244). En voor alles een bijna tot jankens toe grote blijheid en dankbaarheid.

 

Enfin, dit betreft mijn kritiek. Het is ongeveer te vergelijken met mijn afkeer van de personages van Emants. Slappe dweilen. Timmerman ken ik alleen op grond van deze herinneringen en het zou te voorbarig zijn en ongetwijfeld zou het te ver voeren hem nu op één lijn te stellen met de ruggegraatloze Emants-figuren, maar toch vind ik zijn overdreven bescheidenheid en nederigheid als de weervlekken in het verder zeer vermakelijke schilderij dat hij heeft gemaakt over die tijd en die kring van mensen.

 

Ik heb in de trein zitten lezen en meermalen de aandacht van mijn medepassagiers op mij gevestigd, omdat ik onmogelijk mijn lachen kon inhouden. De scène van zijn lagere schooltijd is je reinste leedvermaak. In de klas bij de meester die vanaf het eerste uur een hekel had aan de kleine Tim, wordt deze zo venijnig tegen de schenen getrapt dat hij begon te huilen:

'De meneer in zijn lange zwarte jas schuin links voor mij vroeg met een barsche stem: "Waarom grien jij?"
"Hij trapt me, meester!" - een jongen riep zachtjes achter me "vuile klikspaan" -.
"Waaat zeg-je?"
"Hij trapt, meester!"
"Ik ben geen meester, ik ben menéér, leelijke vleermuis!" - Mijn groote ooren stonden inderdaad wijd-uit van mijn hoofd -. "Zeg je niks?"
"Nee, meester." - Pats, daar had ik eerste klets al te pakken...
"Wat zeg je nou? ""Niks, meester." - weer een pats-
"Meneer mot je zeggen, stomme hond! Zeg nou wat!"
"Ik weet niks meee... meneer." - de hand was al aan het mikken -
"Neem jullie je leesboek!" Ik wist niet welk boek en keek hem aan...
"Neem je leesboek, bleekscheet." - de jongens lachten goedkeurend -.
Na een beetje zoeken vond ik het.
"Nou volgen, stommeling!" Ik wist niet dat hij het tegen mij had en keek naar een jongen achter mij... In eens werd ik vinnig aan mijn oor getrokken. Het deed erg pijn... "Jou bedoel ik, ezel. Waar zijn we?" Ik wist heelemaal niet wat hij bedoelde en dat ik even langzaam als de jongens mee moest lezen en zei eerst niets.
"Waar zijn we, stommeling?" Weer een pats... "Op school, meneer."
"Zit je me te bedonderen, - pats - je mot tegelijk met ons meelezen." "Ik ken het al lang, meneer!" "Nog praten ook - pats - oplezen, zeg ik!"
Eindelijk begreep ik hem, (...)'

Met name in de dialoog toont Timmerman zich een meesterlijk schrijver. Zijn vele beroemde vrienden worden karakteristiek neergezet en met name zijn stuk over Alfons Diepenbrock is met een groet vriendschappelijkheid geschreven. Om onduidelijke redenen raakten zij in 1900 gebrouilleerd en de spijt daarover is niet gefingeerd maar echt. Ook weet hij met enkele pennestreken feilloos een karakter neer te zetten, op een wijze waar Carmiggelt, zou hij nog leven, nog een puntje aan zou kunnen zuigen. Een paar voorbeelden. Over ene Paul Dombey, 'die het leven ongemeubileerd gehuurd had en op den behanger, die alsmaar niet kwam, vruchteloos bleef wachten'.

 

Over een lievelingsoom uit zijn jeugd: 'Hij had zijn levensgeluk uitgezet in de herinnering van zijn jeugd en leefde tot den laatsten dag zijns levens van de povere rente'. Over een wat naïeve leraar op het Gymnasium: 'Neen, toch niet, idioot was hij geenszins. Hij was alleen meer een kind, een onbegrijpelijk naïef kind, die niets van het leven wist en alles voor goede munt opnam en nooit wilde begrijpen dat wij gemeene rakkers waren en echte valsche-munters'. Over Jan Veth: '"Kishmet" was het letterslot dat zijn tevredenheid altijd weer opende...'

 

Slotwoord: een heerlijk boek van een moedwillige laagvlieger.