Nieuw Holland is ook nu nog een vermakelijk geschrift, zij het dat de tirade mensen betreft die momenteel geen nieuws meer vormen. Desalniettemin blijft het een polemiek van alle tijd, of de tegenstanders nu Van Hall en Vosmaer, of Dirk Coster en Anton van Duinkerken, dan wel Guus Luijters heten. Het betreft steeds weer een strijd voor de schoonheid en zuiverheid van de literatuur, en een gevecht tegen hen die literatuur slechts als tijdverdrijf en aardigheid beschouwen.
In Nieuw Holland heb ik wat zitten strepen en loop die streepjes even langs. Een ware uitspraak vind ik,
"Het is al een hele eerzucht, die voor twee geslachten schrijven wil", en het getuigt ook van een realisme dat ik op andere momenten in Van Deyssels schotschrift al te zeer vind
ontbreken. Verderop staat er, "Men heeft de mensen ontwend kunst te lezen. In een 'roman' zien zij niet het proza, maar het verhaal". Ik geloof dat dit nu een van die problemen van alle
tijden is en weinig een uniek onderdeel van een geschiedenis waarin Van Deyssel het situeert. Ook nu bestaat er een genre, meerdere zelfs, die weinig waarde hechten aan 'woordkunst', maar slechts
aan het verhaal. De detectives en liefdes-, streek- en horrorromans zullen er altijd zijn, maar ook binnen wat voor literatuur door moet gaan zijn er voldoende hedendaagse voorbeelden te noemen,
die Van Deyssels uitspraak bevestigen. Hoewel ik er te slecht in thuis ben noem ik Gimmick van Zwagerman, een boek dat mij buitengewoon agressief heeft gemaakt, of de boeken van Jan
Cremer.
Al Van Deyssels profetische uitspraken doen nu, nu het naturalisme toch min of meer als een mislukte literaire stroming wordt beschouwd, hoe belangrijk ook voor de literatuurgeschiedenis,
enigszins aandoenlijk aan, maar dat is uiteraard opgemerkt vanuit de riante positie van het nageslacht. En zijn theorie dat schrijvers door de geschiedenis heen, maatschappelijk hoger kwamen te
staan, kan ik maar zeer ten dele beamen. Zeker waren schrijvers tot voor een paar eeuwen geleden, mensen die in opdracht teksten vervaardigden. Dat daarmee hun kunst minder zou zijn vind ik een
onlogische gevolgtrekking en in een aantal gevallen nogal beledigend. En om dan te zeggen dat de meesterwerken van Dante, Boccacio, Cervantes, enz. min of meer toevalstreffers waren die slechts
uit talent voortkwamen, dat gaat te ver. Om nog maar te zwijgen van de meesterwerken die ons zijn overgeleverd vanuit de middeleeuwen van bij voorbeeld Chrétien de Troyes. Daarin zie ik niets
anders dan een emotionele argumentatie om een standpunt te ondersteunen, terwijl het correcter zou zijn het standpunt uit de argumenten geboren te laten worden, of dat dan in ieder geval
geloofwaardig te maken. En dat Shakespeare een kermisgast was, staat met de huidige theorie, die zegt dat Shakespeare eigenlijk een levend pseudoniem was voor de werken die een of andere Earl of
Oxford schreef, op een wankele basis. Desalniettemin bewijst dat laatste wel dat het beroep schrijver in die tijd maatschappelijk inferieur was. Deze Earl of Oxford zou in de koninklijke kringen
waarin hij verkeerde zijn gezicht verliezen, als bekend werd dat hij door werk inkomsten verwierf, zeker als dit door middel van schrijven gebeurde. Maar dit kan direct weerlegd worden met
voorbeelden van schrijvers aan het Hollands-Beierse hof in Den Haag rond 1400 (zie :Het woord van eer, F.P. van Oostrom) of met schrijvers als Erasmus of Jacob van Maerlant.
Deze gehele theorie van Van Deyssel kan ik dus maar ten dele beamen. In geen geval maakt het voor mij zijn betoog sterker, eerder integendeel. Het slot van de brochure vind ik volkomen onleesbaar
en doet af aan al het voorafgaande. De kritiek die Kloos op het geschrift had, toen Van Deyssel het ter publikatie aanbood voor De Nieuwe Gids, onderschrijf ik ook wel, al zie ik er toch meer
zinnigs in dan Kloos dat deed. Het begin 'breedsprakig' en 'op het einde bombastisch, zonder werkelijkheid erachter', tot zover ga ik mee met deze oude dichter.
Dan nog een woordje over De Adriaantjes, want daarover ben ik snel uitgepraat. Ik voel er eenzelfde soort ergernis bij als bij Pijpelijntjes van Jacob Israël de Haan, hoewel dit werkje vergeleken bij dat van Van Deyssel in positieve zin een pluim verdient. Woorden als 'warmtetjes'
of beschrijvingen als 'de kamer was lichtelijk donker' of 'grijze en zwarte aparte haren samen'. Het hoeft allemaal echt niet voor mij. Dit heeft voor mijn gevoel niets meer met stilistische
verfijning te maken, maar daarentegen alles met pose.
Ik houd erg veel van het werk van Couperus, hoewel ook hij de neiging vertoont de taal tot aan, of misschien zelfs iets over de grens van het voor mij toelaatbare op te smukken. Maar iets in
zijn werk maakt het authentiek, wat bij Van Deyssel ontbreekt. Ik kan er niet goed mijn vinger op leggen, dus laat ik het hier bij. De Adriaantjes gaan nérgens over, en dan wil het
ongeluk ook nog dat dit proza mij niet weet mee te slepen. In het hele boekje vond ik welgeteld één alinea die ik dan nog wel mooi wilde vinden, maar wellicht is dat omdat het zo snel positief
afsteekt bij de rest. Die neem ik tot slot over, want werkelijk, meer over deze verzonnen woordenragout heb ik niet te melden.
"...en daarin dobberden de effene vlakken van het doorzichtige water, waardoorheen je de bruine sproeten op de gelige emmerbodems zag, en deze plakken gulden nat, tussen het smeulend groen,
gingen naar de plekken der paarden, waar de oude droge hete snoeten waren, met de weke mummelende neusgaten met hun los van elkaâr geplante haren."
Een overdaad aan bijvoeglijk naamwoorden in een mooie beschrijving.