Genova, Maria - Vrouwen die in mannen geloven

Na haar geslaagde journalistieke boek over een vrouw die jarenlang getrouwd was met een loverboy – Man is stoer, vrouw is hoer -, ging ik optimistisch van start in haar laatste pennenvrucht. Een roman over Mer, een vrouw die op stel en sprong haar echtgenoot verlaat en teruggaat naar haar geboorteland: Bulgarije.

 

Veel meer dan dat de sleur haar aanvloog krijgt de lezer niet mee van haar beweegredenen. In Bulgarije raakt ze verzeild in een maffioos milieu die de tegenstelling tussen arm en puissant rijk scherp belicht. Gaandeweg haar avonturen komt Mer erachter dat haar acties uiteindelijk neerkomen op het najagen van illusies. En zoals bekend, kun je die maar beter kwijt zijn dan rijk.


Mijn optimisme wordt tijdens de eerste dertig pagina’s danig op de proef gesteld. De taal is vlak, weinig origineel en ook het verhaal grijpt me bepaald niet bij de keel. Uit de cursieve inleiding blijkt dat de ‘ik’ – Mer, dus – is ontvoerd door Russische maffiosi en in een auto naar de plek wordt gebracht waar ze zeker haar dood zal vinden. Aanleiding van deze ogenschijnlijk spannende opening zal de lezer gaandeweg het boek worden uiteengezet. Direct in deze inleiding struikel ik al over zinnen als: “Als onze tijd op is, gaan we dood.” Nee, tis nie waar!

 

Een paar pagina’s verder doet een loslatende grijze stuclaag Mer denken “aan de kleurloze schubben van een stervende vis.” Misschien heeft een dode vis inderdaad kleurloze schubben, al durf ik daar niet mijn hand voor in een vijver met piranha’s te steken, maar een stervende vis... Wellicht voegt dit element, een stervende vis, iets toe aan de dramatiek. Maar zelf heb ik eigenlijk nooit een vis die zijn laatste asem uitblaast, gezien. Laat staan dat ik iets kan vertellen over de kleur van zijn schubben, tijdens het moment dat hij het tijdelijke verruilt met de eeuwigheid. 

 

Over vriendschap klinkt het verderop quasi-wijs dat het “een pad (is) dat je vaker moet bewandelen, wil je niet dat het onbegaanbaar wordt.” Het klinkt aardig, maar betekent helemaal niets. Sterker nog, het is onwaar. 

Daarna denkt Mer aan alle kakkerlakken die ze ooit vermorzelde “en het geluid van de uiteenspattende schil.” Iets kan alleen uiteenspatten als het iets bevat, een schil is een schil en kan dus onmogelijk uiteenspatten. Bovendien heeft een kakkerlak een schild. Ach.

 

Of wat te denken van “Vergeleken met dit feest is het wereldje van Sodom en Gomorra een bekrompen gehucht.” Een wereldje als een gehucht, nee, het wereldje van Sodom en Gomorra als een gehucht... Je weet wat de schrijfster bij benadering wil zeggen, maar ze doet het zo slordig, zo met de Bulgaarse slag, zo niet doordacht en zo onzorgvuldig. 

 

Dit is halfslachtig prutsproza, wat mij de literair gevoelige haren te berge doet rijzen. Wie van mooi Nederlands houdt en daar liefst ook nog enig verhaal of misschien zelfs een splinter wijsheid in hoopt te ontdekken, voelt bij veel, teveel zinnen uit dit boek van Genova, alsof hij tegen de schenen wordt geschopt. Het boek ontbeert enige originele gedachte, puilt daarentegen uit van de quasi-wijsheden en heeft een veel te hoog open-deuren-intrapgehalte.

 

Ik ben dus nog maar een pagina of dertig onderweg en hoewel ik beter weet, probeer ik mijn optimisme vast te houden. Haar vorige boek is verantwoordelijk voor dit krediet. Maar vanaf pagina 35 voel ik onherroepelijk de laatste strohalm uit mijn vingers glijden. Daar volgt een overdenking van Mer met betrekking tot haar veel te jong gestorven vader. Die vader komt daarvoor en daarna niet in het boek voor, dus het heeft volstrekt nergens betrekking op.

 

Genova tracht het onbegrip en de woede van de dochter om het ontijdige heengaan van haar vader te verwoorden, maar doet dat zo klungelig dat het lachwekkend wordt. Mer vindt het onbegrijpelijk dat “een man van 44, gezond en met een nooit aflatende energie, onder die berg aarde en bloemetjes ligt.” Wat nu? Hebben ze hem levend begraven? Welke overlaat heeft dat op zijn geweten? En ligt die arme man, gezond en met een nooit aflatende energie daar nu nog steeds? Pak schop en kruiwagen en graven zou ik zeggen! Maar de volgende zin brengt verheldering: “Ik kan me niet voorstellen dat er na zijn hartaanval niets meer van hem over is.” Ach, misverstand! Hij is toch dood, en wel vanwege een hartaanval. Dat deze Mer zich niet kan voorstellen dat er na iemands dood niets meer van die persoon over is, doet mij het ergste vermoeden omtrent haar realiteitszin. Het gaat zo een paar alinea’s door met veelvuldig gebruik van termen als ‘altijd’, ‘niets’, ‘alle’ en ‘totale’. Alle dosering is zoek, zullen we maar zeggen. Dan: “(...) als ik nu aan papa denk, wordt mijn gezicht zomaar nat. Zomaar omdat hij zomaar uit mijn leven verdween.” Een zigeunerjongetje met traan is er niets bij. Het hele leven overkomt deze Mer zomaar! Kan dit boek niet 'zomaar' spontaan in de fik vliegen?

 

Ik bijt door. Ze vindt zijn dood dus onrechtvaardig en meent: “Als ik om me heen kijk, lijkt het alsof alle goede mensen eerder sterven dan de mensen die het wel verdienen.” Au! Weer zo’n trap tegen mijn schenen. Ik vermoed dat de schrijfster in deze tenenkrommende zin, met die laatste ‘het’ hier ‘vroeg sterven’ bedoelt.


Als een klein lichtpuntje in deze verstikkende taalsomberheid, schiet mij een citaat te binnen uit de film The Lord of the Rings. Woorden die het juiste zeggen en wel wijsheid in zich dragen. Gandalf zegt tegen Frodo als deze wenst dat Bilbo Gollem had gedood toen hij de kans kreeg: “Many that live, deserve death, and some that died deserve life. Can you give it to them, Frodo? Do not be too eager to deal out death in judgment. Even the very wise cannot see all ends.”

 

Ik stop hiermee, omdat ik alleen maar nog meer boosheid voel opborrelen en omdat mijn schenen al helemaal blauw geschopt zijn. Dit boek puilt uit van schaamteloos slechte zinnen, volstrekt mislukte metaforen, nepwijsheden en goedkope dramatiek. Ja, ik heb het uitgelezen, omdat de schrijfster mij sympathiek is. Het is natuurlijk ook niet alleen maar om te huilen. Er staan ook aardige dingen in. Zoals de opmerking van een van de personages, die nogal snel autorijdt: “Ik rijd nooit harder dan mijn beschermengel kan vliegen.” (p.49)

 

Maar helaas, een broodje poep gaat niet minder goor smaken door het kloddertje jam dat je erop gooit. Los daarvan boeide het verhaal mij maar matig, mede doordat het zo slordig wordt verteld en het geen enkel plot bevat. De personages vliegen langs elkaar heen en niet één daarvan beklijft echt. Beweegredenen, gevoelens, innerlijke roerselen, overdenkingen blijven onuitgewerkt of helemaal onvermeld. Het verhaal heeft geen bodem en hangt als los zand aan elkaar. Nergens wordt mij duidelijk waarom ik dit boek moet lezen of erger nog: waarom het moest worden geschreven. Het proza, een groot woord, is vluchtig en desondanks kabbelt het voort als een onbemand bootje op de stroom van een rivier naar nergens. Het spijt mij oprecht dat ik er niet iets positievers over kan melden.

 

Tot slot. Als je als taalgevoelige lezer na de laatste pagina alles denkt te hebben gehad, volgt er een dankbetuiging waar de schrijfster een aantal mensen bedankt die bij het redigeren van het manuscript hebben geholpen. Daarin schrijft ze: “Als u dit boek niet interessant vindt, dan komt dat omdat zij om uiteenlopende redenen alle geniale passages geschrapt hebben.” Dergelijke misplaatste hoogmoed ben ik zelden tegengekomen. Als de redacteuren eerlijk waren geweest, hadden ze dit hele boek geschrapt en tegen Maria Genova gezegd dat een roman echt iets anders is dan een journalistiek boek. Ze hadden haar tegen zichzelf in bescherming moeten nemen. 

 

Gelezen: december 2010