Wolkers, Jan - De kus

 

Direct na De walgvogel las ik De kus, tijdens mijn Wolkers-revival. Het boek beviel mij iets minder goed dan zijn voorganger, maar nog altijd is het een genot om Wolkers te lezen. Het geheel lijkt iets gemakzuchtiger in elkaar gezet, qua compositie. Tussen het verslag van een reis door Indonesië, met een groep toeristen - wat Wolkers ook in werkelijkheid heeft gedaan -, door vertelt de ‘ik’ in korte alinea’s in bijna telegramstijl, iets over het verleden. 

 

Het leeuwendeel van het boek wordt gevuld door de handeling van de reis door het voormalig Nederlands-Indië, met veel observaties over het gedrag van de (meestal wat oudere) reisgenoten. Regelmatig had ik het idee in een voorloper te zijn beland van Hendrik Groens geheime dagboek Pogingen iets van het leven te maken (wel gelezen, niet beschreven). Steevast moppert meneer Hoekstra over het eten, meneer Van der Kuil – die vanaf het begin de Baby wordt genoemd – zit vaak te schrijven aan zijn moeder, meneer Groeninks outfit wordt met de dag smoezeliger en de oudere vrouw die vanwege haar wilde kapsel ‘Rembrandt’ wordt gedoopt, is de vaste pepermuntuitdeelster zodra de groep weer in een bus zit op weg naar een volgende bestemming. 

 

Enkele thema´s worden uitgewerkt in de reisbeschrijving, maar vooral door de flashbacks. De lezer moet wel zijn best doen om daar chocola van te maken, want Wolkers geeft maar heel weinig prijs. Het duurt vrij lang voordat de lezer enige grip krijgt op deze thema’s, waardoor ik lang het gevoel bleef houden dat ik een reisgids aan het lezen was in plaats van een literaire roman. Toch wordt al vroeg in het boek de plotselinge dood van Nellie van Veen vermeld, een meisje in de klas van Bob en de ik. Bob Koudijs, de jeugdvriend van de ´ik´ – die naamloos blijft in het boek – met wie hij deze reis onderneemt, was daar als kind nauw bij betrokken. 

“Dat hij erbij geweest was toen Nellie van Veen doodgereden werd. Hij was gek op haar. Tussen de middag bracht hij haar altijd naar huis. Toen ze hand in hand de straat overstaken kwam er een vrachtwagen aan. Hij  bleef staan. Zij trok zich los en liep door. (…) Hij had er nooit met iemand over gesproken. (…) Als hij over eenzame wegen rijdt houdt hij hele gesprekken met haar. Nog altijd.”

 

Deze ervaring zou een levenslange bindingsangst bij Bob hebben gevoed. Hiermee hangt ook het homo-erotische motief in het boek samen, waar de titel op is gebaseerd. Tijdens de Nederlandse politionele acties had Bob in Indië gevochten, evenals Wolkers’ jeugdvriend, Wim de Kler. Het personage van Bob is dan ook losjes op De Kler gebaseerd. Bij het afscheid tussen de jeugdvrienden had De Kler Wolkers op de lippen een kus gegeven, wat Bob dan ook doet bij de ik-figuur. De roman opent hiermee:

“De kus! Het slaat weer door me heen als ik naar zijn slapende gezicht kijk.”

Voor de ik-figuur blijft het een gênante herinnering, waarvan hij maar niet goed begrijpt wat het nu werkelijk te betekenen had. Herhaaldelijk keert de homo-erotische sfeer terug, zoals op pagina 134 waar de ik kijkt naar het slapende naakte lichaam van Bob: 

“Ik buig me over hem heen en voel ineens de neiging opkomen om die ontspannen gespierde billen van elkaar te doen.” 

Iedere keer speelt er een gevoel van schaamte mee. Zelfs als de ik zich door een travestiet laat verleiden en met hem seks heeft, is het niet vrij van schaamte. Het lijkt alsof hij zich verzet tegen iets dat onvermijdelijk is.

 

Het is grappig om dan in de biografie van Wolkers te lezen dat De Kler zich na het verschijnen van de roman geroepen voelde om hierover een brief aan Wolkers te schrijven, om alsnog zíjn versie van die gebeurtenis te vertellen: 

“Bij een gelukwens of een afscheid slaag ik er nooit goed in iets zinnigs te zeggen. Daar was ik toen ook bang voor. Ik had zoveel willen zeggen. Bijvoorbeeld dat ik je dankbaar was voor ruim drie jaar vriendschap. (…) Waarschijnlijk dacht ik dat ook in een voltooide verleden tijd, was ik me er van bewust dat het een afscheid voor altijd van onze jeugd was, dat we elkaar nooit meer in dezelfde intimiteit zouden terug zien. (…) Op het trottoir aan de Leidse kant kreeg je toen de bewuste kus. (…) Je ziet, geen enkele reden om beschaamd te zijn, mijn gevoelens waren rein en nobel zoals je van een jongeling verwachten mag…”

In het boek zijn de twee vrienden onafscheidelijk. Als Bob na een rijsttafel, waarbij hij niet aanwezig was, zich bij het gezelschap voegt, zegt een van de medereizigsters tegen de ik: 

“‘Ja, u bent een rijsttafel lang onbestorven weduwnaar, hoor.’

Ik krijg ineens een beroerd gevoel. Zou ze denken dat we een stel zijn. Die kus.”

 

Ruim na 100 pagina’s krijgt de lezer eindelijk een snipper toegeworpen over het verleden van de ‘ik’, die door het hele boek toch de grote onbekende blijft:

“(…) diepe spijt van dat wanhopige huwelijk waar ik me overhaast ingestort had toen Bob naar Indië was vertrokken (…)”

Pas op pagina 252 krijgt de lezer de informatie dat de ik tekenleraar is van beroep. 

 

Gaandeweg het boek kruipt het verval en de teloorgang als een onkruid op in de vertelling. Bob – die meer de hoofdpersoon is dan de ik – wordt geportretteerd als een Adonis die ook op middelbare leeftijd nog bejaagd wordt door vrouwen. Hij doet veel lichaamsoefeningen en houdt zich schoon met een heel arsenaal aan shampoos, douche-gels en wat al dies meer zij. Alleen gaat het steeds slechter met Bobs ‘jeugdigheid’ als hij dichter bij het gebied komt waar hij als soldaat actief is geweest. De luidruchtige vrolijkheid maakt plaats voor norse stilte. Rembrandt merkt zelfs op:

“Het lijkt wel of er een doek over de kooi van de kanarie zit.”

Jicht neemt gaandeweg steeds meer bezit van zijn lichaam, tot hij uiteindelijk nauwelijks meer kan lopen en op de Borobodur grotendeels door de ‘ik’ naar boven moet worden gedragen. Ook eet hij nauwelijks meer. Treffend beschrijft Wolkers hoe de ik zijn vriend tijdens een bustocht observeert:

“Hij maakt een andere reis dan wij.”

 

Het heeft er alle schijn van dat Bob, hoewel hij last heeft van zijn kwaal, het gelaten ondergaat. Als hij een keer valt, roept hij:

“Het lijkt godverdomme wel of dat vervloekte land wraak op me neemt.”

Voor Bob is de reis een boetedoening. 

Een van de diverse voorbeelden waarmee de schrijver de teloorgang illustreert, is Bobs overhemd met de violetblauwe bloemetjes, dat na iedere wasbeurt valer terugkeert. Tegen het einde:

“De bloemetjes zijn nu vaagblauw als inkt die in een schoolkrijtje getrokken is.”

Het is ook alsof de steeds terugkerende zin “Ik wou dat ik hier een knop had dat ik je zo kon laten verdwijnen” is bedoeld als uiting om iemand uit zijn lijden te verlossen.

 

Een ander thema dat ons in flarden wordt aangereikt, is verhouding tussen Bob en de zuster van de ik, Lia. Zij was zwanger van hem toen hij naar Indië ging, en dat kind heeft ze laten wegmaken. Daar was sprake van een zekere jaloezie van de ik, omdat hij eigenlijk ook verliefd was op zijn eigen zuster. Een taboe dat op verschillende plaatsen in het werk van Wolkers terugkeert, en dat ook in zijn biografie is terug te vinden. Gaandeweg de reis ondergaat Bob een metamorfose van de ‘stuurse Don Juan’, naar de kwetsbare en schuldbewuste angsthaas. 

 

Tegen het einde van de reis heeft de ik een openhartig gesprek met de dokter uit het gezelschap, waarin Wolkers de thema’s in dit boek duidt. Je vraagt je af of dat nodig is. Want hoe summier hij ook is met het aantal woorden voor deze achterliggende thema’s, helder zijn ze zonder meer. Vaak werkt te heldere duiding door de schrijver als onkruid dat een mooie tuin overwoekert. Het verstoort de schoonheid. Zo ook hier. 

 

Zoals ook in mijn leeservaring van De walgvogel aangegeven, blijft Wolkers voor mij de meester van de metafoor. Tot slot enkele proeven van deze bekwaamheid:

“Als de bus met een rotschok, die het hele maffende zwikkie naar voren doet tuimelen als potplanten, voor de ingang van het hotel tot stilstand komt (…)”

“Zijn lange haar, baard en snor zitten als een ruime ruige bivakmuts om zijn hoofd.”

Over de morsigheid van meneer Groenink, die uit een kokosnoot probeert te drinken: “De toch al beduimelde borst van meneer Groenink ziet er in een oogwenk uit of hij een emmer behangerslijm met een theezeefje heeft proberen leeg te slurpen.”

Twee vrouwen in het reisgezelschap, tussen wie een liefde lijkt op te bloeien “stoppen elkaar beurtelings wat lekkers toe als parkieten in de bruidstijd.”

Ergens heeft een vrouw “een stem als een snijbonenmolen”

 

De kus heeft mij weer eens te meer doen realiseren dat Wolkers een kunstenaar was zoals er maar weinig zijn. Niet alles is even puntgaaf, maar misschien schuilt juist in het onvolmaakte het meesterlijke.

 

Gelezen: januari 2018